Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ba

betekenis & definitie

BAH,

I. tussenw., uitroep van physieke of zedelijke afkeer of walging;

II. zn. o., het geluid, het zeggen van ba: bij het minste ba of boe, bij de minste kik; boe noch ba zeggen, niet het minste zeggen, taal noch teken geven; zonder boe of ba (te zeggen), zonder een enkel woord of teken ter verklaring, (ook) zonder groet; van boe noch ba weten, geen a voor een b kennen, van iets niet afweten; (kindert.) wat vies is: niet aankomen, dat is ba; ba doen, afgaan;

III. bn., (gew.) ik ben er ba van, (sterker dan) ik ben er beu van, ik heb er genoeg van.