dicht. en spreekt. AVEND, m. (..en),
1. de tijd die komt, als de dag voorbij is en die nog niet tot de nacht gerekend wordt, in ’t alg. het dagdeel tussen C(18) en 12(24) uur; een schone avond, een avond waarop ’t weer, de natuur schoon is; de tijd der vallende duisternis, ook die duisternis zelve: het is avond; het wordt avond, de avond valt; ik zal de avond afwachten, om naar huis te gaan; hij kwam met het vallen van de avond thuis; (dicht.) de avond daalt; des avonds, op de avond van die bepaalde dag: des avonds bereikte ik mijn bestemming nog; in ’t algemeen: des avonds rust de landman van de arbeid, op alle avonden; bij avond, des avonds; (ook) bij het kunstlicht dat ’s avonds aangestoken wordt: die kleuren zijn bij avond moeilijk te onderscheiden; in de avond, op de avond, des avonds; de post komt niet voor laat in de avond; op de late avond, des avonds laat, met het bijdenkbeeld van onverwachtheid, ongepastheid, overlast: wie zou daar nu op de late avond nog bellen? met de avond, bij ’t begin van de avond; hij werkt van de morgen tot de avond, hij werkt de hele dag, altijd; ’t liep tegen de avond, de avond naderde; van avond, deze avond: ’t weer is van avond ruw; alle avonden, iedere avond, iedere dag ’s avonds; in de loop van de avond, ’s avonds; de avond te voren, 's avonds te voren, op de avond van de vorige dag; hij zal te avond of morgen wel weer komen opduiken, op enig (niet te ver verwijderd) tijdstip; de dag haalt de avond wel, door die moeilijkheden komen we wel weer heen; de morgen weet niet, wat de avond, brengt, ’t lot is onbestendig; (veroud.) aller dagen avond is nog niet gekomen, de zaken kunnen nog genoeg veranderen;
2. de tijdruimte van het vallen der duisternis tot het uur waarop men ter ruste gaat, vooral beschouwd in betrekking tot het werk, de ontspanning waarmee men die tijd doorbrengt: hij wijdt zijn avonden aan de studie; de lange winterse avond wordt met allerlei spelletjes gekort; een vrolijke, gezellige, een kalme avond, een avond die men vrolijk, gezellig, kalm doorbrengt; goedenavond! groet die men ’s avonds wisselt (zie verder bij G); zijn avonden, de avond, het avondje ergens slijten, passeren, de avonden in gezellig samenzijn doorbrengen;
3. een avond, een avondje, een avondpartij, soirée: een avondje geven; muzikale avondjes ; mensen op een avondje vragen; een bonte avond, avondvoorstelling met een afwisselend programma;
4. (bij verg.) de avond van het leven, de ouderdom;
5. (dicht.) het Westen;
6. volgens Oudgerm. opvatting het begin van een nieuwe dag, vandaar Mei-, Sinterklaas-, Vastenavond.