(<Gr.), v. (-ën),
1. regering van de besten, inz. van de adel of van de patriciërs ;
2. staat die door de aanzienlijksten bestuurd wordt;
3. de aanzienlijken, de voorname familiën van een land of een stad: de Engelse aristocratie; de aristocratie van Den Haag ;
4. (fig.) het zijn van aristocraat in de bet. 3. : de aristocratie van braafheid en bekwaamheid, de aristocratie des geestes, de voorrang op grond van braafheid enz.; ook de personen die zich door geest enz. onderscheiden.