Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Apotheek

betekenis & definitie

(<Gr.), v. (...theken),

1. werkplaats en winkel waar geneesmiddelen worden toebereid en verkocht (vroeger ook eetwaren, specerijen, wijn enz.), artsenij winkel (in de spreektaal apteek); — (spr.) van zijn lichaam een apotheek maken, vele en velerlei geneesmiddelen gebruiken; — ik ben de hele apotheek door geweest, ik heb allerlei geneesmiddelen beproefd; — voor die kwaal is in de apotheek geen kruid te vinden, geen middel baat er voor; — 't is in de apotheek gehaald, ’t is zeer duur; — ook: ’t is daar de dure apotheek, in die winkel is alles duur;
2. verzameling van artsenijen voor particulier gebruik of voor een bepaalde groep van personen: huisapotheek; scheepsapotheek; spoorwegapotheek; een homeopatische apotheek opdoen; — (scherts.) je hebt daar een hele apotheek, een grote hoeveelheid flesjes, busjes enz.; — de gezonde apotheek, gewone goede kost; ook: zuur- en eierkraam.