(vijlde af, heeft afgevijld),
1. door vijlen afzonderen, doorvijlen en zodoende wegnemen: een gevangene de handboeien afvijlen; de ring zat zo vast aan de vinger, dat hij er niet af te krijgen was ; men moest hem voorzichtig afvijlen;
2. de buitenste delen met een vijl wegschrapen en zodoende de voorwerpen dunner of stomper maken: de sleutel is te dik; ge moet er wat afvijlen ; de punt van een spijker afvijlen ; — met objectsverwiss. : een ijzeren bout, een sleutel enz. af vijlen ;
3. (fig.) (woorden, taal, stijl enz.) met overdreven zorg ontdoen van al wat ruw, onzuiver of wanluidend is, zodat alles er glad en netjes uitziet;
4. het vijlen voltooien; met de vijl afwerken.