(voer af, is en heeft afgevaren),
1. zich varende verwijderen, wegvaren: het schip voer (van de wal) af; — af- en aanvaren, vertrekken en aankomen; (seheepst.) afgevaren breedte of — lengte, het breedte-of lengtepunt van waar het schip de vaart is begonnen; <spreekw.) het bestek zetten naar de af gevaren breedte, bij zijn berekeningen op goede gronden te werk gaan; — vertrekken, de vaart beginnen op het bepaalde uur en van de gewone aanlegplaats: des morgens te acht uren voeren wij af ;
2. (Zuidn. en gew.) met een wagen af varen, afrijden, vertrekken ;
3. ergens heen varen, vertrekken (naar): wij voeren naar Londen af; — op iem. of iets af varen, er naar toe varen ;
4. stroomafwaarts varen: wij voeren langzaam de rivier af ; — op- en afvaren, stroomopwaarts en stroomafwaarts varen;
5. overg. (met hebben) een afstand ten einde toe doorvaren, varende afleggen: in hoeveel tijd kan men die afstand af varen? wat (vrij wat, heel wat) afvaren, veel varen;
6. een afgevaren schip, door langdurig varen onbruikbaar geworden ; — zich afvaren, zich uitputten door lang te varen : een afgevaren matroos.