(tuigde af, heeft en is afgetuigd),
1. (trekdieren) van trektuig ontdoen, ook onttuigen genoemd: een paard, een ezel, een bok aftuigen;
2. een schip, een mast, een steng, een ra aftuigen, van de tuigage ontdoen;
3. het spil aftuigen, de kabelaring er af- en de wind-
bomen er uitnemen;
4. (fig. scherts.) zich aftuigen, zich ontkleden, vooral van het afleggen der bovenklederen gezegd;
5. overdr. iemand aftuigen, hem afrossen : ook fig., met woorden.