bn., 1. (van paarden) het wisselen der tanden geheel voltooid hebbende, een volwassen gebit bezittende: met het zevende jaar is een paard gewoonlijk aftands ; bij aftandse paarden laat zich de ouderdom niet meer met zekerheid bepalen;
2. (gemeenz.) oud, versleten : hij wordt al wat aftands, begint sporen van ouderdom te vertonen ; — die zangeres is al aftands, haar stem is versleten ; — een aftands vehikel. [ Aftandig zou hier eigenlijk juister zijn.]