Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afstaan

betekenis & definitie

(stond af, is en heeft afgestaan),

I. overg., afstand doen van, het bezit, de eigendom van of de aanspraak op iets laten varen: ik sta mijn aanspraak aan u af ; de dood staat haar prooi niet af ; zijn bezittingen, zijn rechten op iets af staan; bij de vrede moest Duitsland Elzas-Lotharingen af staan; met datief: ik kan u dat horloge niet af staan, het is een gedachtenis ; — die vader wil zijn dochters af staan, ten huwelijk geven; — die eer wil ik u gaarne afstaan, overlaten ; — het leven afstaan, willen sterven, uit het leven scheiden en daardoor al het goede verliezen dat men er in genoot;
2. iets aan een ander tijdelijk ten gebruike geven, zodat men het voor een tijdlang missen moet: iem. zijn kamers af staan ; iem. iets ter leen, ten gebruike af staan; iem. zijn plaats af staan; — iem. enige ogenblikken af staan, die te zijner beschikking stellen tot een kort onderhoud en daardoor zich zelf het vrije gebruik van die tijd ontzeggen; — iemand het woord, een spreek- of preekbeurt enz. af staan, van het verkregen verlof om te spreken, of van de taak als spreker of prediker op te treden, afstand doen ten behoeve van een ander;

II. onoverg.,

1. van iets verwijderd staan: sta van die deur af, ga weg van die deur;
2. (vero.) afzien van : ik kan van mijn eis niet af staan ; (fig.) met iets niet voortgaan, het opgeven, laten varen: staat af van uw roekeloos bestaan! sta van uw dwaling af,
3. het water staat af, staat niet meer op het vuur ; de aardappelen staan al af, zijn reeds gekookt en afgegoten.