Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afspraak

betekenis & definitie

v. (afspraken), mondelinge, bij uitbr. ook schriftelijke overeenkoming: een afspraak maken (met iem.), (mondeling) met hem overeenkomen omtrent hetgeen men van weerszijden doen zal; — zich aan een afspraak houden, handelen volgens hetgeen men afgesproken heeft; — volgens afspraak, volgens de (onze, hun enz.) (gemaakte) afspraak, in overeenstemming met hetgeen men afgesproken heeft; — tegen de (gemaakte> afspraak, in strijd met hetgeen men afgesproken heeft; dat was de afspraak, zo hadden wij (zij) het afgesproken ; — zoals afspraak was, of anders dan de afspraak was, overeenkomstig het afgesprokene, of in afwijking daarvan ; — als ware het een afspraak, als bij afspraak, alsof het afgesproken ware, als ware men daaromtrent te voren overeengekomen.