(sloofde af, heeft afgesloofd),
1. (lichaam en ziel, lichamelijke en geestelijke vermogens) zwaar vermoeien door langdurige afmattende inspanning, door overmaat van arbeid en zorg : zijn lichaam, zijn brein afsloven; — wederk. : zich voor zijn gezin dag aan dag afsloven; zich voor iemand afsloven, te zijnen behoeve zich alle moeite getroosten; — zich voor iets, voor zeker doel af sloven, zich er veel moeite voor geven, zijn uiterste best er voor doen : die hartelijke gastvrouw slooft zich af om haar genodigden flink te onthalen; — van een tijdruimte : onder aanhoudende inspanning, arbeid en zorg, met moeite ten einde brengen: hij heeft zijn dagen afgesloofd in pijn ;
2. (Zuidn.) afristen, aftrekken.