Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afmaken

betekenis & definitie

(maakte af, heeft afgemaakt),

1. (w. g.) (iets dat aan of op iets anders vastzit) losmaken en wegnemen, maken dat het er af is : vlekken van een kleed, het roest van een degen afmaken;
2. een einde maken aan : een zaak in der minne afmaken, regelen, beëindigen : ze moeten die netelige zaak maar onder elkander af maken ; een twist af maken, beslechten, tot een schikking komen ; iets afmaken met geld (een fooitje), door het betalen ener som gelds er een eind aan maken, het goed maken; iets af maken met de pistool, de degen, de sabel enz., door een duel met de pistool enz. beslechten;
3. (wederk.) zich van iets af maken, zich van iets lastigs of onaangenaams vrijmaken, maken dat men er van af komt, er van bevrijd of ontslagen raakt: hij heeft er zich met geld en goede woorden van afgemaakt; hij maakt er zich altijd af met een grap, een kwinkslag, een Jantje van Leiden, met (te zeggen): ik heb geen tijd; — zich van iemand afmaken, maken dat men van hem bevrijd of ontslagen wordt, t.w. van iem. van wie men last ondervindt of die men vreest: denk niet dat gij u zo van mij kunt af maken :
4. (een werk dat men te verrichten, of een voorwerp dat men te vervaardigen heeft) geheel ten einde of in gereedheid brengen, voltooien : zijn werk, een opstel, een brief, een tekening af maken ; iets geheel, goed, netjes, prompt, keurig, vlug, slecht, slordig af maken ; — (gew.) zij weet van afmaken, afdoen, afhandelen;
5. (bij de walvisvangst) de grote stukken spek (flenzen) op de spekbank in kleinere stukken (vinken) kappen;
6. personen of dieren die reeds weerloos, gewond of ziek zijn doden: zodra een koe door longziekte aangetast is, wordt al het vee, de gehele stal af gemaakt; de arme krijgsgevangenen werden op wrede wijze afgemaakt; — oneig.: iem. afmaken, hem onmogelijk maken, hem geheel afbreken ; (ook) weerloos, machteloos maken; — die examinator schijnt de camlidaten te willen afmaken, geen kans te willen geven om te slagen; — bij dat examen vierden ze af gemaakt, werden bijna allen meedogenloos afgewezen ;

een studie, een boek afmaken, er een vernietigende (al of niet onbillijke) kritiek op geven ; — (in het schaak- of damspel enz.) mat zetten, overwinnen;

7. (gew.) afsluiten, afschutten ; een straat afmaken, haar met een staketsel afzetten om de doorgang voor rijtuigen te beletten; een weide afmaken, omheinen.