Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aflossen

betekenis & definitie

(loste af, heeft afgelost),

1. in zijn taak of werkzaamheid vervangen of door anderen doen vervangen : de wacht aflossen; een schildwacht aflossen ; — is onze taak hier afgewerkt, dan lost God ons van d’arbeid af, dan bevrijdt hij ons van onze taak en stelt een ander in onze plaats ; — de dag- en nachtploegen der werklieden in deze fabriek lossen elkaar ’s avonds te zes uren af, wisselen elkander af, de ene ploeg neemt het werk van de andere over, zodat deze kan rusten ; — vader en zoon lossen elkander af in de fabriek, nemen beurtelings het werk van elkander over ; — zal ik u even aflossen, opdat gij kunt eten? uw werk overnemen ; — iem. bij het spel aflossen, zijn plaats innemen; ook: bij het draaien aan het zware wiel loste de linkerhand de rechter af ;
2. het op een pand ontvangen geld terugbetalen en daardoor er de vrije beschikking over herkrijgen, inlossen : vele panden in de bank van lening worden niet af gelost; vele boeren kunnen de hypotheken bij verkoop hunner goederen niet aflossen, het in leen ontvangen geld betalen en daardoor de hypotheek afdoen ;
3. (een schuld) voldoen, betalen : een lening, een geleend kapitaal aflossen, in eens of in gedeelten terugbetalen: — hij heeft slechts de helft op de som, de schuld af gelost, betaald; — (ook fig.) een zedelijke schuld afdoen;
4. (Zuidn. en gew.) de lading lossen, afladen: een wagen aflossen; kolen aflossen.