Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afhangen

betekenis & definitie

(hing af, heeft afgehangen),

1. naar beneden hangen : wijd afhangende mouwen ; een afhangend kruis (van paarden); — een afhangend dak, zich voorbij de buitenmuur uitstrekkend;
2. (fig.) van iem. afhangen, tot hem in ondergeschikte betrekking staan, zodat men in zijn doen en laten niet vrij is; — van zichzelf afhangen, zijn eigen meester zijn; — deze jongelieden hangen nog van hun ouders af, moeten nog door hun ouders onderhouden of ondersteund worden; — van iets afhangen, zodanig aan iets onderworpen zijn, dat men niet vrij is in zijn handelingen: die blinde hangt van de. genade zijner kinderen af, moet zich op hen verlaten ; — ons uitstapje hangt van het weer af; mijn geluk hangt van die beslissing af, is afhankelijk; — zo 't van mij afhing, indien het in mijn macht stond; — zover het van mij afhangt, zover ik er over te beschikken heb ; iets laten afhangen van iets anders = iets afhankelijk maken of stellen van iets anders, de beslissing er van uitstellen om ze te regelen naar iets anders dat nog onzeker is; — (zegsw.) 't zal er van afhangen, of ’t hangt er van af, t.w. van omstandigheden die nog onzeker zijn; — alles hangt af van (een zaak), alles komt op die zaak aan ;
3. voorwerpen die aan iets anders hangen daarvan losmaken en afnemen: gordijnen afhangen; — (zeew.) het roer afhangen, van het schip afnemen; — (mil.) (bij onbereden troepen) zich ontdoen van zijn uitrusting;
4. (timm.) deuren, draairamen, luiken afhangen, ze in de kozijnen pas maken en in de hengels of scharnieren brengen.