bn. en bw. (-er, -st),
1. door standsvermogen of macht boven anderen verheven: een aanzienlijke familie; van aanzienlijken huize; — zelfst. : de aanzienlijken; de aanzienlijksten des lands, de notabelen, de eersten;
2. belangrijk, groot: een aanzienlijkebreedte, hoogte, lengte ; een aanzienlijke som (gelde), zeer groot ', cen aanzienlijke verbetering'; — (bw.) zeer aanmerkelijk, in hoge mate: dat is aanzienlijk beter.