Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aankleden

betekenis & definitie

(kleedde aan, heeft aangekleed),

1. klederen aantrekken (met name de bovenklederen);
2. zich aankleden, in ’t bijz. de klederen aantrekken waarin men zich ergens vertonen wil of die men buitenshuis draagt: mevrouw kleedt zich aan; wacht even, dan zal ik me aankleden en ga met je mee; — (w. g.) daarvoor kleed ik mij aan, ik reken mij in staat of bevoegd, dat te doen;
3. (fig.) een kamer aankleden., stofferen, do meubelen er in plaatsen; een huis, een toneel aankleden ; iemand aankleden, de benodigde meubels leveren, voor zijn gehele uitrusting zorgen; — ik zal hem wel aankleden, ik zal de zaak met hem wel in orde brengen; (ook) ik zal het hem wel te duur verkopen. Zie ook Aangekleed.