(jaagde, joeg aan, heeft en is aangejaagd),.
I. overg.,
1. ergens heen jagen; snel voortdrijven;
2. aansporen, aanzetten ;
3. plotseling veroorzaken bij — : iem. schril'c, vrees, schaamte aanjagen; — iem. een blos aan jagen, hem doen blozen;
4. vuur aanjagen, feller aanstoken;
II. onoverg.,
1. snel rijdend naderen; — daar kwam de koetsier aanjagen, snel aanrijden;
2. (gew.) het vuur jaagt aan, brandt steeds feller.