(hoorde aan of aanhoorde, heeft aangehoord),
1. naar iets luisteren; met aandacht horen ; — ten aanhoren (niet aanhore) van, in bijzijn van, in tegenwoordigheid van;
2. geduldig ten einde toe horen, wat vervelend, onaangenaam of kwetsend is : hoe kunt ge zulke taal aanhoren ? ; dat is niet om aan te horen;
3.men kan het hem wel aanhoren, of het is hem wel aan te horen, dat hij een vreemdeling is, het is aan zijn spraak te horen.