Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aaneen

betekenis & definitie

b'w., ongescheiden (in ruimte of in tijd) elkander opvolgende, zonder tussenpozen, achtereen; — onmiddellijk tegen elkaar sluitende: men moet de letters van een woord aaneen schrijven; die turven moeten op het. veld niet te dicht aaneen staan; de soldaten moesten aaneen, blijven staan ; — (Zuidn.) bezig met: wat doet gij aaneenT wat zijt gij bezig te doen ?

In samenstellingen denkt men bij aaneen aan de vereniging der delen, bij samen aan de eenheid, door dier vereniging ontstaan, terwijl bij aan elkander aan de-, afzonderlijke delen die verenigd zijn wordt gedacht twee koorden aaneenbinden (de uiteinden verenigen om. een langer koord te krijgen), samenbinden (om een dikker koord te hebben). — In de spreektaal wordt aaneen in. N.-Nederl. zelden of nooit meer gebezigd; men zegt aan elkaar. Van de samenst. zijn hier ook slechts weinige in. levend gebruik. In Z.-Nederl. is het, ook in samenst., zeer gewoon.