Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aan

betekenis & definitie

I. voorzetsel dat in het algemeen verbondenheid uitdrukt, dg. of fig. — 1. ter uitdr. van eigenlijke verbondenheid of aanraking: met de hand aan de knop van de deur; aan een touw trekken; een knoop aan een jas zetten; — 2. ter uitdr. van plaatselijke verbondenheid, van de plaats waar iets is, voorvalt of werking uitoefent of ondergaat: hij woont aan de haven; zij staat aan de deur; er zit een scherpe punt aan het potlood; aan de grond zitten; aan het hoofd staan; tot aan de rand; zich aan een steen stoten; grenzen aan —; — 3. ter uitdr. van fig. verbondenheid : bezig zijn aan —, denken aan —, kennen aan —, zich gewennen aan; ook ter aanduiding van de wijze waarop iets gevormd is of de toestand waarin het zich bevindt: een gulden aan centen ; iets aan stukken trekken; — 4. bij werkw. die een eig. of fig. beweging uitdrukken geeft aan de verbondenheid met het doel of eindpunt aan: aan wal gaan; aan het werk gaan; hoe kom je daar aan? ; aan de kook brengen.

Aan komt voor in talloze verbindingen met werkwoorden, die hier niet alle opgenoemd kunnen worden, en verder in uitdrukkingen van verschillende soort, waarvan er hier enige volgen:

Gij hebt het beloofd, nu zijt gij er aan (vast), er toe verbonden ; — hij is er aan, (w.g.), hij zit er mee, is beetgenomen ; (Zuidn.) hij heeft verloren (bij alle soorten van spelen), is bekeurd, betrapt, e.d.; — het zit er aan bij hem, hij kan het wel betalen; (ook) hij heeft veel geld bij zich; — daar is niets aan, het heeft niets te beduiden, dat is niet moeilijk, niet mooi, niet boeiend, enz.; — ik ben er nog niet aan toe, ik ben nog niet zover gekomen, (ook) het is met mij nog niet zover gekomen;

men moet weten, waar men aan toe is, waaraan men zich te houden heeft; — de zieke is er naar, slecht, beter aan toe, het is naar, slecht, beter met hem gesteld;

ik kom er nooit aan toe, u te bezoeken, ik blijf steeds in gebreke; — zij heeft er niets aan, voor haar is het van geen belang, van geen waarde; — ik weet, wat ik aan hem heb, wat ik van hem denken moet; — wij hebben de tijd aan ons, wij zijn niet gebonden aan tijd, wij hebben geen haast; — het is (staat) aan u, gij hebt te beslissen; — wie is er aan? wie is aan de partij, de beurt ? ; — tien aan tien, in groepen van tien; — dag aan dag, de ene dag na de andere ; — morgen aan de dag, morgen dadelijk, zonder uitstel; — hij is aan de drank, hij maakt misbruik van sterke drank ; — hij is aan het timmeren, hij is bezig met timmeren ; — hij raakt aan het malen, hij begint te malen;

er is geen beginnen aan, het is onbegonnen werk, niet te doen, onuitvoerbaar; — hij wil er niet aan, hij wil het niet op zich nemen, durft het niet te ondernemen ; (ook) hij wil er niet toe besluiten ;

hij moet er aan, hij moet zijn straf ondergaan, (ook) het werk, de taak uitvoeren; (Zuidn.) hij moet dood, hij krijgt wel zijn beurt, hij moet het verliezen; — die som moet er aan, moet er voor gegeven worden; — de hele boel ging er aan, ging verloren, werd vernietigd; — hij gaat er aan, hij gaat dood, het kost hem zijn leven.

[Opm. In Zuid-Nederl. wordt, onder Fr. invloed, aan in vele gevallen gebezigd waarin het in strijd is met het Nedl. taaleigen, b.v. kopen aan, voor; gevoelig aan, voor; zich verwachten aan, verwachten.] II. bijwoord (in sommige gevallen ook als praedicatief bn. te beschouwen): de jas is al aan, aan het lijf; — de beurtschipper, de mail is aan, is aangekomen; — de moer, de keil is aan, kan niet verder; — de blokken (van een takel) zijn aan, raken elkaar; — hij is met zijn werk, zijn betalingen nog niet aan, (w. g.) is nog niet zover gevorderd, heeft nog niet zoveel betaald, als hij verplicht is ; — het is net aan, maar net voldoende of net passend; (ook) op het nippertje; — de kachel, de lamp is niet aan, brandt niet; — de radio staat aan, is ingeschakeld, speelt; — de school, de vergadering is al aan, is reeds begonnen;

hoe moet ik met hem aan? hoe moet ik met hem handelen ? ; —daar is iets van aan, daar is enige waarheid in; — 't is erg aan tussen hen, de vriendschap, de liefde tussen hen is groot; — ’t is weer aan, zij verkeren weer met elkaar, de liefde, de vriendschap is hernieuwd;

(gew.) ik heb aan, ik heb beet; — gij kunt er (van) op aan, gij kunt er zeker van zijn; — aan! (bevel) aanleggen I aantreden 1 aanvatten! aanhalen!; — altijd weer aan, telkens, zonder ophouden; — af en aan, heen en weer.