Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Marcus Porcius Cato Censorius

betekenis & definitie

Marcus Porcius Cato Censorius (234-149) was afkomstig uit een betrekkelijk welvarend, maar niet patricisch geslacht. Hij werkte zich als homo novus omhoog. Na zich te hebben onderscheiden in de eerste veldtochten tegen Hannibal werd hij in 204 onder Scipio Maior quaestor in Spanje. Daarna bond hij als praetor op Sardinië de strijd aan met woekeraars. In 195 bereikte hij de hoogste functie, die van consul, tezamen met zijn patricische medestander Valerius Flaccus. In 194 was hij proconsul van Spanje, in 184 was hij censor.

Ook nadien bleef hij een strijdbaar politicus. In de Senaat opponeerde hij tegen een te zachtaardige politiek tegenover het verslagen Carthago, met de vaste zinswending waarmee hij zijn redevoeringen besloot: ‘Ceterum censeo Cartaginem esse delendam’ (Voorts ben ik van mening dat Carthago vernietigd moet worden), welke Latijnse zin een vertaling is van een in de Cato-biografie van Ploutarchos overgeleverde Griekse regel. Zijn bijnaam ‘Censorius’ dankte hij aan de uiterste strengheid waarmee hij het ambt van censor bekleedde, opnieuw samen met Valerius Flaccus. Cicero en Ploutarchos melden dat hij de vooraanstaande Lucius Quinctius uit de Senaat stootte omdat deze, enkel om een jonge vriend te behagen, een gevangene liet onthoofden. De senator Manilius werd uitgestoten omdat deze bij daglicht en in het bijzijn van zijn dochter zijn vrouw omarmd had. Hij trachtte het vertoon van luxe en opschik aan banden te leggen, maar zijn wetsontwerp strandde op een heftige agitatie van de Romeinse vrouwen. Hij staat te boek als een onverzettelijk en streng man, voorvechter van de oud-Romeinse virtus en van de ongebroken macht van het patriciaat. Hij verzette zich heftig maar vergeefs tegen de in zijn tijd aan kracht winnende invloed van de Griekse en hellenistische filosofen en artsen in Rome: volgens hem windbuilen en onrustzaaiers à la Sokrates, die de Romeinse discipline en militaire slagvaardigheid ondergroeven, en geneesheren die met de gezond-heid van de Romeinen weinig goeds voorhadden.

Een geschiedschrijving van zijn hand, vanaf de stichting van Rome tot de eigen tijd, ging verloren. Bewaard bleef zijn De agri cultura, waarin hij, een energieke en succesrijke beheerder van zijn grondbezit, aangeeft hoe een rendabele landbouwexploitatie opgezet moet worden. In dit geschrift en ook in zijn eigen praktijken toonde hij zich een harde en winstbeluste slavendrijver: een praktijk en pleidooi waarvan Ploutarchos afstand neemt – zoals deze Griek zich uiteraard ook niet kan vinden in het wantrouwen van Cato tegenover de Griekse invloeden in Rome. De schrijver meldt met enige satisfactie dat de eigenhandige geneeswijzen van Cato aan zijn vrouw en zoon het leven kostten.

Cato-biografieën zijn er van Ploutarchos en Nepos. Vooral Ploutarchos geeft tal van handelingen en uitspraken van Cato die zijn opstelling illustreren als verdediger van de oud-Romeinse waarden en zijn afkeer van alle weelde en opvattingen die deze waarden corrumperen: te gulle graanuitdelingen, het voeren van een grote staat in de ambtsuitoefening ten laste van de schatkist, een te royale verdeling van de krijgsbuit. Het plaatste Cato dikwijls, al vanaf zijn militaire functies in de eerste veldtochten tegen Hannibal, tegenover het machtige en op de hellenistische cultuur georiënteerde geslacht van de Scipio-aristocraten. Vergelijkbare portretten vinden we bij Livius en in de Pharsalia 62-63 van Lucanus.

Valerius Maximus voert Cato in zijn exemplaverzameling meermalen op als toonbeeld van waarachtige soberheid en als specimen van een homo novus, die op eigen kracht hoge functies wist te bereiken. Hij vermeldt daarnaast, in het hoofdstuk ‘de studio et industria’, een feit dat ook wordt gememoreerd in Cicero’s al in de middeleeuwen zeer bekende tekst De senectute. Enigszins malicieus zegt Cicero in deze tekst, die handelt over de geneugten van de ouderdom en waarin Cato sprekend wordt opgevoerd, dat Cato in zijn uiteenzettingen meer cultuur toont dan uit zijn geschriften blijkt: gevolg van het feit dat Cato op hoge leeftijd alsnog Grieks ging leren.

De 12e-eeuwse Petrus Pictor stelt Cato voor als heerser over de gehele aarde gedurende de Romeinse tijd. Tot in de late middeleeuwen versmelt deze Cato met zijn nazaat Cato Uticensis. Zo staat ‘een’ Cato samen met Seneca afgebeeld op 12e-eeuwse tapijten in gezelschap van Karel de Grote en wordt hij wel eens genoemd als een van de Zeven Wijzen (Solon).