Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Lucius Domitius Ahenobarbus Nero

betekenis & definitie

Lucius Domitius Ahenobarbus Nero (37-68) was de zoon van Gnaeus Domitius Ahenobarbus en Iulia Agrippina Minor, die na het overlijden van haar eerste man met keizer Claudius huwde. De keizer adopteerde zijn stiefzoon, verleende hem onder druk van Agrippina voorrang boven zijn eigen zoon Britannicus en gaf hem Octavia, dochter uit zijn huwelijk met Messalina, als vrouw. Nero kreeg onderricht van de filosoof Seneca. Nadat Agrippina met medeweten van Nero in 54 haar echtgenoot Claudius had vermoord, werd de 17-jarige Nero door de gardetroe-pen tot keizer uitgeroepen en daarin bevestigd door de Senaat.

Gedurende de eerste jaren van zijn bewind toont Nero zich een nog enigermate beheerst en verstandig heerser. Hij laat veel zaken over aan zijn opvoeder Seneca om zich te wijden aan zijn hartstocht voor het theater en andere vormen van spektakel, zoals de paardenrennen. Tijdens zulke opvoeringen viert hij echter bizarre grillen bot en schakelt hij vooraanstaande Romeinen op de meest vernederende wijze in. Gaandeweg raakt hij ten prooi aan een teugelloosheid die ook door Agrippina niet meer kan worden getemd. Als zijn moeder in twistgesprekken met hem de aanspraken van Claudius’ eigen zoon Britannicus ter tafel brengt, laat Nero zijn stiefbroer vergiftigen. Een andere bron van conflicten tussen zoon en moeder is de verhouding van Nero met Poppaea Sabina, een vrouw die, mogelijk op bevel van de keizer, is ontvoerd door de hoveling (en latere keizer) Otho, voor de vorm met haar ontvoerder heeft moeten trouwen, maar ter beschikking staat van de keizer.

Het verzet van de ondanks bedreigingen en verwijdering uit de hofhouding niet te temmen Agrippina wordt Nero in 59 te veel. Onder meer via Tacitus en Dio Cassius weten we dat hij een schip laat bouwen waaruit de bodem kan worden weggeslagen, zodat zijn moeder moet verdrinken. Agrippina redt zich echter zwemmend en wordt dan op bevel van haar zoon omgebracht. Suetonius beschrijft hoe Nero het ontzielde lichaam van zijn moeder bestudeert en daarbij in alle rust een beker wijn tot zich neemt.

Nero is inmiddels geheel losgeslagen. In nachtelijke tochten trekt hij als anoniem, maar op afstand beschermd lid van een gewapende bende door Rome om de burgers te schofferen. Hij geeft zich over aan de meest zonderlinge wellusten en laat zich, naar Dio Cassius bericht, met twee van zijn schandknapen in de echt verbinden: de op zijn bevel ontmande Poros voert hij op als echt-genote, Doryphoros als echtgenoot. Vooraanstaande Romeinen worden het slachtoffer van zijn schrikbewind. Tot degenen die gedwongen worden tot zelfmoord, behoren de schrijvers Petronius, beschuldigd van deelname aan een geheel uit de lucht gegrepen samenzwering, en Lucanus, die aan een samenzwering onder leiding van Calpurnius Piso had meegedaan. Ook Seneca wordt hiervan beschuldigd en moet zich de aderen openen. Octavia wordt ten gunste van Poppaea verstoten, daarna verbannen en ten slotte vermoord. Met Poppaea loopt het evenmin goed af: ze verliest haar greep op Nero, die zijn zwangere minnares zelfs in de buik trapt.

Steeds meer geeft Nero zich over aan zijn hartstocht: het persoonlijk optreden, onder aanmoediging van een door hemzelf georganiseerde claque, in voordrachten en toneelstukken. Zijn openbare debuut als zanger vindt plaats in Napels. Tijdens de grote brand van Rome in 64 ziet hij vanaf een toren uit over de vuurzee en bezingt hij de brand van Troje. Of hij zelf de brand heeft laten stichten, blijft onduidelijk. Tacitus betwijfelt het, Suetonius en Dio Cassius nemen het voor waar aan. Nero beticht de christenen van de brandstichting en begint een vervolging, compleet met kruisigingen en het voor de honden werpen van sekteleden, zo wreed dat Tacitus, die de vervolging van deze gevaarlijke sekte op zich gerechtvaardigd acht, constateert dat de barbaarse praktijken afkeer van de keizer oproepen en enige sympathie doen ontstaan voor de vervolgden. Een ander gevolg van de brand, die grote delen van het dichtbevolkte centrum van Rome in de as legt, is de aanleg van de Domus Aurea (Gouden Huis) onder supervisie van Nero persoonlijk, een complex van vele hectaren met daar-in paviljoens, vijvers en fonteinen, zo groot als tot dan toe door geen enkele Romein was gewaagd.

De door deze geldsmijterij ontstane financiële problemen vormen de aanleiding tot nieuwe moordpartijen en verbanningen, zodat Nero zich de vermogens van de slachtoffers kan toe-eigenen, en zelfs tot de plundering van tempelschatten. Ook de tempel van Jeruzalem wordt geplunderd, welke schanddaad leidt tot de opstand van Judea, die pas in 70 door de daartoe uitgezonden Vespasianus en Titus, de latere keizers, wordt neergeslagen.

Nero trekt in 66 naar Griekenland voor een artistieke tournee, die tot 68 zal duren, en ziet zich bij zijn terugkeer in Italië geconfronteerd met rebellerende generaals. In Gallië komt Vindex in opstand, in Spanje Galba. Nero onderbreekt met tegenzin zijn kunstzinnige activiteiten om zich op een veldtocht voor te bereiden, waarbij hij zich echter volgens Suetonius vooral bezig zou hebben gehouden met vraagstukken omtrent het transport van zijn theateruitrusting en het uitdossen van de vrouwen in zijn gevolg als Amazonen. De situatie wordt onhoudbaar wanneer zijn eigen lijfwacht hem in de steek laat. Nero vlucht de stad uit, wordt door de Senaat tot staatsvijand verklaard en beneemt zich in de villa van een lid van zijn gevolg, Phaon, het leven onder de door Dio Cassius geciteerde verzuchting: ‘Welk een kunstenaar gaat met mij verloren!’

Met Nero sterft het Iulisch-Claudische huis uit. Het jaar 69 wordt getekend door een machtsstrijd, waarin achtereenvolgens drie aspiranten zich slechts gedurende enkele weken of maanden als princeps kunnen handhaven: de genoemde Galba, vervolgens Otho, en als laatste Vitellius, de aanvoerder van de troepen aan de Rijngrens (Civilis). Deze delft al snel het onderspit, wanneer Vespasianus de expeditie in Judea aan Titus overlaat en met een grote troepenmacht oprukt naar Rome, waar hij de eerste keizer wordt uit het huis van de Flavii.

Suetonius, Dio Cassius en Tacitus, de drie auteurs die berichten over het leven van Nero, hebben gemeen dat ze Nero’s onbeheerst woeden, zijn saevitia, centraal stellen. Suetonius en Dio Cassius bespreken in dat verband de brandstichting van Rome en een incestueuze relatie met Agrippina, verdenkingen waarbij Tacitus vraagtekens plaatst. Nero raakt bij hen gaandeweg geheel ontremd en toont zich, in een machtspositie zonder enige tegenkracht, een schoft tout court. Seneca had de keizer daarentegen in zijn vleiende Apocolocynthosis (‘Verpompoening’, dit als satirische verbastering van apotheosis, vergoddelijking) in 54 nog vergeleken met Augustus, de ideale vorst die in de hemel was gekomen; mikpunt van het traktaat was Claudius, die in een pompoen was veranderd en aldus als god onder de goden was opgenomen.

De negatieve beeldvorming werd bestendigd in de joodse en christelijke traditie, waarin Nero geboekstaafd is als de aanstichter van het onheil dat over Judea kwam en als de eerste en bloed-dorstige vervolger van de christenen, zozeer zelfs dat hij werd geïdentificeerd als de in de apocalyptische geschriften aangeduide Antichrist. Met name de apologeet Tertullianus laat zich onder meer in Apologeticum uit 197 scherp uit over Nero, evenals, drie eeuwen later, Commodianus in Carmen apologeticum. In middeleeuwse teksten geldt Nero als het prototype van een grote zondaar en worden zijn schanddaden uitvoerig beschreven. Jean de Meun in de Roman de la rose ca. 1275 en Chaucer in de vertelling van de monnik in de Canterbury Tales eind 14e eeuw voegen aan Suetonius’ relaas over het aanschouwen van het lijk van Agrippina toe dat Nero de ingewanden uit het lichaam van zijn moeder liet halen om de plaats van zijn verwekking in ogenschouw te kunnen nemen.

Het beeld van Nero is in de nieuwe tijd behalve door de biografie van Suetonius bepaald door het toneelstuk Octavia, dat lange tijd is toegeschreven aan Seneca. In dit stuk zien Octavia en het koor klagend terug op eerdere tragische gebeurtenissen: de dood van Agrippina Maior, de moord op Messalina, het huwelijk van Claudius met de dochter van zijn broer Germanicus, Agrippina Minor, en de moord op deze laatste door haar eigen zoon Nero. Nu dreigt als nieuw onheil de verstoting van Octavia ten gunste van Poppaea. De wijze Seneca kan Nero niet van deze schanddaad afhouden en Nero wordt evenmin afgeschrikt door opstandige stemmingen onder het volk van Rome. Het stuk eindigt met het vertrek in ballingschap van Octavia.

Een litanie van schanddaden en ellendige gebeurtenissen: deze kwalificatie gaat evenzeer op voor de Octavia als voor de gruwelstukken van de Britse toneelschrijvers Gwinne 1603 (in het Latijn), May 1624 en Lee 1675, de Nederlander Van Nieuwelandt 1618, de Duitser Julius 1594 en de Spanjaard Lope de Vega (Roma abrasada, [Rome in brand] 1625). In Den gulden winckel 1613 van Vondel wordt Nero als moedermoordenaar gesteld tegenover Aeneas, de redder van zijn vader. Gruwelijkheid domineert ook de drie Nero-opera’s van Händel (Nero 1705 op een libretto van Feustking, Octavia uit hetzelfde jaar op tekst van Feind en Agrippina uit 1709) en in latere werken als de Octavia-tragedie van Alfieri 1784 en de Nero-opera’s van Boito (na diens dood door Tommasini en Toscanini in 1924 voltooid) en Rubinstein/Barbier 1879. Aan het beeld van losbandigheid droeg bij dat men in de 17e eeuw het Satyricon van Petronius als een sleutelroman beschouwde: Nodot 1693 bewerkte deze stof dan ook bewust ‘historisch’. Een werkelijk dramatische handeling kan er slechts zijn als tegenover Nero markante karakters worden geplaatst. In de Poppaea-opera van Monteverdi/Busenello 1642 wordt daartoe de tragische positie van Poppaea’s echtgenoot Otho uitgewerkt. In de Britannique van Racine 1669 staat het droevige lot van Britan-nicus centraal, die te edel is om de over zijn hoofd gevoerde, wrede en uiteindelijk voor hem fatale machtsstrijd tussen Agrippina en Nero te kunnen doorgronden. De stukken van Cyrano de Bergerac 1653 en Lohenstein 1665 stellen de dood van Agrippina centraal; van Lohenstein is er voorts, eveneens uit 1665, een toneelstuk rond een heldhaftige deelneemster aan de conspiratie van Piso, Epicharis. De opera van Scarlatti/Noris 1695 handelt over het begin van Nero’s bewind.
In de 19e eeuw heeft men oog voor een Nero die vooral estheet en hedonist is: Platen in Der Turm des Nero 1827 over de brand, Dumas 1841 in Acté over een geliefde van die naam, Renan in zijn essay L’Antichrist 1873 en Sienkiewicz in zijn roman Quo vadis? 1894, waarmee hij in 1905 Nobelprijswinnaar werd. Kavafis dicht over de dreiging die voor de jonge Nero uitgaat van de oude Galba. Mascagni verheerlijkte met zijn Nero-opera 1935 Mussolini en diens fascistische bewind: de keizer kan ondanks eerder bedreven schanddaden heldhaftig sterven. In de 20e eeuw zijn er ook verscheidene romans, onder meer van Feuchtwanger 1936 en Hersey 1972 (over Piso’s samenzwering). De tegenstelling tussen de Romeinse traditie en het artistieke exhibitionisme enerzijds en het opkomende christendom anderzijds bepaalt Néropolis van Monteilhet 1984. Deze stof vindt ook behandeling in Walsers Nero lässt grüssen oder Selbstporträt des Künstlers als Kaiser uit 1989.

In de beeldende kunst neemt Nero geen bijzondere plaats in. In Rome viel hij ten offer aan een damnatio memoriae, inclusief een absoluut verbod op het uitbeelden van de keizer. Wel is
hij evenals Tiberius en Claudius en vrouwelijke leden van het hof in portretvorm en allegorisch in mythologische scènes voorgesteld op reliëfs in het Sebasteion, een monumentaal, aan de keizercultus gewijd complex in Aphrodisias.

In de beeldende kunst van de nieuwe tijd zijn verhalende scènes zeldzaam (bijv. Pittoni ca. 1723 met de dood van Agrippina). Wel figureert hij vanaf de renaissance steeds in de vaste reeksen van de eerste twaalf ‘keizers’ naar Suetonius: van Caesar tot Domitianus. Gravures van Goltzius (Icones imperatorum 1645) en Rubens bijv. verschaffen materiaal voor series bustes in brons en porselein (o.m. 18e eeuw Delft, Berlijn, Meissen en Ginori in Italië), façades van gebouwen (bijv. Anwander, raadhuis Bamberg ca. 1745) en houtsnijwerk. In merkwaardig gezelschap verkeert een Nero in houtsnijwerk van Stilp in de bibliotheek van het klooster van Waldsassen 1724, namelijk naast Demokritos, Plato, Sopho-kles, Cicero, Scipio Maior en Caesar; de figuren gaan terug op Rubens’ gravures en passen in de humanistische sfeer.

Het onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ keizers wordt een topos in literatuur en kunst: Tiberius, Caligula, Claudius, Nero, Elagabal en Domitianus gelden dan als representanten van de laatste categorie, Vespasianus, Titus, Traianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius als goede vorsten. Het Kaisergewölbe in de Alte Residenz te München uit het einde van de 16e eeuw bevat een reeks bustes met voorts Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, Maximiliaan, Karel v en Ferdinand i, besteld door Wilhelm v. De façade van de Michaëlskerk aldaar uit 1589 heeft een decoratie van bustes. Ook vinden we een uitgebreide serie op de 15e-eeuwse façade van de kerk in de Certosa bij Pavia (Dareios) en op woonhuizen en palazzi in Napels (Palazzo Gravina eind 15e eeuw), Genua en andere Italiaanse ste-den. Het is element in de zgn. vorstenspiegels, die we reeds uit de late middeleeuwen kennen. In Coplas por la muerte de su padre 1476 wordt elke deugd van de vader door zoon Jorge Manzique aan de hand van zo’n keizer uiteengezet. Erasmus schreef een spiegel voor Hendrik viii, Cuspidianus 1540 voor de Habsburgers en Mexía 1545 voor Karel v.

Ook buiten de ten minste acht verfilmingen van Quo vadis? is Nero regelmatig in de filmge-schiedenis aan te treffen, een eerste maal bij Maggi 1909, vervolgens in een succesvolle spektakelfilm van Guazzoni 1913 en later in rolprenten van o.a. Blasetti 1930 en Malatesta 1968.