Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Laokoön

betekenis & definitie

Laokoön was de priester van Apollo en Poseidon te Troje. De Grieken, die zonnen op een list om Troje eindelijk ten val te kunnen brengen, hadden een reusachtig houten paard gebouwd, waarin zich een aantal strijders, onder wie Odysseus, had verborgen. Ze hadden dit paard achtergelaten op het strand bij Troje en ogenschijnlijk de thuisreis aanvaard, terwijl ze in werkelijkheid op de loer lagen, buiten zicht, achter het eiland Tenedos.

Vergilius beschrijft hoe de Trojanen verdeeld zijn over de vraag of ze de constructie binnen de muren zullen halen. Laokoön waarschuwt hen en drijft zijn speer in de zijde van het paard. De Griekse dubbelspion Sinon houdt de Trojanen voor dat ze voorgoed militair superieur zullen zijn aan de Grieken als ze het gevaarte naar bin-nen slepen. Het zou een offer voor Athena zijn als vervanging van het Palladion, dat door Diomedes en Odysseus uit Troje was geroofd. En de Trojanen zijn er al helemaal van overtuigd dat ze het paard moeten binnenhalen wanneer Laokoön met zijn twee zoons kort daarop door twee zeeslangen wordt gewurgd, volgens de Trojanen een straf voor de schending van het heilige houten paard. Ze slaan een bres in de muren van Troje – het paard kan niet door een poort – en trekken het dier naar binnen. Het lot van Troje is hiermee bezegeld.

De werkelijke reden waarom Laokoön door de zeeslangen wordt gedood, blijft intussen on-duidelijk. Er zijn aanwijzingen dat de priester volgens verloren gegane teksten als het Ilioupersis-epos, de Laokoön van Sophokles of gedichten van Bakchylides door Apollo wordt gestraft, omdat hij tegen de wens van de god in zou zijn getrouwd en kinderen zou hebben verwekt, dan wel omdat hij met zijn vrouw gemeenschap zou hebben gehad in het aangezicht van een Apollo-beeld.

Laokoön met zijn twee zoons in de macht van de zeeslangen komt enkele malen voor in de Romeinse schilderkunst, op gemmen en in handschriftillustraties. Maar het tafereel is vooral beroemd door een marmeren beeld, dat gewoonlijk gezien is als de kopie van een groep uit Per-gamon rond 150 v.C. door de kunstenaars Hagesandros, Polydoros en Athenodoros uit Rhodos. Het beeld wordt nu echter door velen beschouwd als een origineel van deze makers 40-20 v.C. Het heeft waarschijnlijk de functie gehad de val van Troje te symboliseren als voorbode van de stichting van Rome. Het werd op 14 januari 1506 te Rome in de omgeving van Nero’s Gouden Huis gevonden en onder anderen door Giuliano da Sangallo en Michelangelo herkend als het voorwerp van een verrukte beschrijving van Plinius. De ontdekking werd veelvuldig in gedichten beschreven. Voortaan behoorde de Laokoön tot de beroemdste uit de oudheid bewaard gebleven beelden, eeuwenlang gezien als ideaal voorbeeld van de antieke kunst. Als zodanig was hij van grote betekenis in de ontwikkeling van de kunsttheorie, met name in de periode van het neoclassicisme: door Winckelmann geïnspireerd zijn een essay van Lessing 1766 en beschouwingen van Schiller, Herder en Goethe.

In de Italiaanse renaissance zijn er enkele wer-ken die dateren van vóór deze vondst, bijvoorbeeld een beeldengroepje van Di Giorgio Martini ca. 1490. Na de vondst van de antieke Laokoön-groep vormt deze een belangrijke inspiratiebron en worden er talloze bewegingsmotieven aan ontleend. Het Laokoön-thema zélf speelt een betrekkelijk bescheiden rol. Kopieën van of beelden naar de antieke groep zijn gemaakt door bijv. Sansovino ca. 1510, Bandinelli ca. 1520 en Adriaen de Vries ca. 1623. Girardon vervaardigde rond 1720 voor het landhuis Houghton Hall van Robert Walpole een kopie op ware grootte. Voorts is de groep geschilderd op een fresco van Mantovano naar een ontwerp van Giulio Romano ca. 1534 in het Palazzo Ducale te Mantua en, in een zeer eigen bewerking, door El Greco ca. 1601-06. De antieke groep of onderdelen daarvan zijn een inspiratiebron gebleven tot in onze tijd: schilderijen van Hayez 1812, Hofer 1940, Dalí 1965 en Clenci ca. 1979, en sculpturen van Zadkine 1931, Calder 1958 en Alfaro 1995. Robert schilderde in 1773 hoe het beeld zou zijn ontdekt en plaatst de gebeurtenis in een machtige zuilengalerij.