Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Sik

betekenis & definitie

vooral als aanspreking, voor geit, uit hgd. Zicke, Zicklein, oude verkleinvormen van hgd.

Ziege = geit; eerst na Kil. overgenomen; wel waren reeds in ’t mnl. overgenomen de vormen seghe, zege, tseghe. Sik, sikje, voor spitsbaardje aan de kin, is van ditzelfde woord, uit sikkebaardje(?) verg. geitenbaardje; verg. voor derg. gemeenzame verkortingen: Baker (= -moeder), Erfurther dwerg (= -bloemkool, Versl. Landb. 1909, 1, 233). Jood (= Jodenkoek), kaas (= -bol, Boekenoogen, Zaanl. Taaleigen), Kweek (= kweekschool), minne (= minnemoer), opper (= opperwachtmeester), pleeg (= pleegzuster), veld (= veldartillerie), slaap (= slaapkameraad), vergiet (= vergiettest), vleugel (vleugelpiano), zie ook bij Muisjes.