Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Oorbaar

betekenis & definitie

z.nw. en b.nw.; mnl, oirboor, orboor, -ber = nut en nuttig; tot oorbaar van ’t gemeen. Hooft, N.

Hist. 270: ,,’s Lands oorbaar”; 1 Cor. 6, 12: ,,Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar” ; het b.nw. heeft nu de bet. gekregen van betamelijk, gepast; b.v. dat mag niet hardop gezegd worden, ’t is niet oorbaar. De grondbeteekenis van het z.nw. is opbrengst, ’t geen iets op- of uitlevert, van oor (= uit) en de stam van beren = dragen. Het b.nw. is eigenl. het z.nw. waarschijnlijk eerst predicatief gebruikt. Van oorbaar werd een ww. gemaakt {verorberen, mnl. orboren, oorberen — gebruiken.