Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Ondieft

betekenis & definitie

als bijw. van versterking bij een b.nw., en als b.nw. alleenstaand = mooi, netjes, aardig, gepast, krachtig. Het woord, waar naast ondievelike voorkomt, kan misschien oorspr. ondief geluid hebben, en die ie door umlaut ontstaan zijn uit een germ. o, en zou dan in verband staan met mnl. ongedieve en ongedoef(-ve) en ags. défe en door het friesch in de Amst. volkstaal zijn doorgedrongen.

Blijkbaar staat het ook in verband met deftig, ags. deft, en meer derg., hoewel de wisseling van klinkers niet verklaard is (zie op Deftig'). Het mnl. ongedieve — ongepast, onbehoorlijk, ongedoef(ve) is met ontkennend on gevormd van gedief, gedoef, dat in het wvl. nog over is in gedoevig, zacht, volgzaam, en ruw, woest, ook van ’t weer beteekende (verg. Onguur). Het zou dan beteekenen: vreeselijk, erg; er naast komt voor in dien zin ondeugd. Uit de bet. erg, komt dan eerst die van in hooge mate, en Voortreffelijk en nuances daarvan. Focquenbroch, Werken 2, 405: „Onze... scharpzichtigheid . . ., waar van wy .. . dubbelt ondieft wel verzien zyn”; Krul, Klucht v.

Dr. Goosen 6: ,,’t Isser hiel ondieft na heur sin”; 8; „Alle dingh moet dubbelt ondieft wesen, van Bancketten, leckere Wijn enz.”; Bredero 2, 167: „Hoe verweent is onse Klaasjen boelen ’ckliet, Hoe ondeucht, hoe ondieft”; 2, 172: „Joncker jou hoetje staet wel netjens op drie haertjens, ’t Is dubbelt ondieft”. Rodenburg h, Poëtens Borstw.270: „Blijft uw lief d’boven min, zo is uw Echt ondieft”. Verg. ook art. Indieft.