Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Lodderig

betekenis & definitie

van mnl. lodder — liederlijke kerel, schoft, vagebond, waarnaast mnl. lodderen = boeleeren, en lodderlijk = wellustig, dat ook nog later voorkomt; alle van denzelfden stam als ons liederlijk. Uit de ongunstige bet. ontwikkelde zich die van dartel levenslustig.

Joncktijs, Roosel. Oochies VIII: „ Doen hy (Cupido) sag haer lodderijge Oogen”. Ook lodder ~ lodderig vindt men a. w. LVII: „Besnoeyt uw lodder loncken, Dat soo veel minnevoncken In mijnen boesem stichtt” (verg. LIII: „Lieflockend Licht” — de oogen). Lodderlijk komt in de 17e eeuw voor, waar meermalen de bet. verlokkend, wellustig, er door heen speelt; Cats 1, 204: „Haer lodderlijckste leden” (ook echter „lodderlijck gesicht”, van de zon, 1, 104 a); Hooft, Ged. 2, 23: „Uw oogh vergaep zich niet... aen leden ... op ’t voeghelijkst besneeden, . . . oft lodderlijk gelaet”; Huygens 1, 105: „Lodderlicke Veer” (van t bed).

Een samenstelling lodderoog komt o.a. bij Vondel voor: „Constantijntje, ’t saligh kijntje, Cherubijntje, van omhoogh, d’Ydelheden, hier beneden Uytlacht met een lodderoogh”. Hier = lachend, helder. Later hebben al deze woorden een andere bet. gekregen, nml. die van slaperig, lutterig. Wellicht heeft hier een denken aan dat woord lutterig, lut (Piet Lut) en leuteren invloed gehad op de bet., toen het woord minder gebruikelijk en minder begrepen werd. Lut = klein, weinig (verg. luttel, eng. little enz.); leuteren = schudden onvast zijn, dan ook huichelen, bedriegen, zeuren, niet voortmaken.Voor lodder b.nw., naast lodderig, verg. men : beuzel (Bredero, Angeniet 40), chagrijn (v. Effen, Speet. 6,75), droef (Kuyper, Liberalen en Joden 3, en elders), eenvoud (Vondel 2, 569), engèorsf[heid] (Hondius, Moufe-schans 178), ernst (Cats 2, 88 b enz.; Breder o, Liedb. 2, 47), heerschzucht (Droste, Ooerblijfs. v. Heug. 158), lucht (S. v. Beaumont 38), onrust (Bilderd.), onveil (Camphuyzen. Ps. 10,4; v. d. Go es, Briefwiss. 2. 460), roest (Hooft, Ged. 2, 124), veil (Huygens 1, 507), vocht (v.

Mander, Bucolica 123), woed (B a r a, Herst. Vorst III), wonder (vele nieuwere auteurs), alle als b.nw. zonder ig.