Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Lef

betekenis & definitie

moed, durf, branie, drukte, vooral met hebben; eig. hart, uit hebr. leb (hart); vooral ook de samenstelling lefhebber. Brusse, Boefje 107: „Nou dorst ie, nou had ie lef met z’n gluiperige smoesies”; Koster Henkes, Boeventaal 39 : „Zuipen op lef (om durf te hebben voor een gevaarlijke onderneming)”.

Volgens Voorzanger en Polak, Joodsch in Ned. van hebr. leif, b.v. leif gooser=ondernemend koopman.