of louw, barg. = geen, b.v. lau kans, lau moos(—geen geld), voor louw (= gratis), van hebr. lau = neen, niet. Soms ook zwakker opgevat, misschien door gedachte aan louw = halfwarm, dus = niet veel, heel weinig.
Ook als betuiging = neen : Brusse, Boefje 37 : „Nou, ze (de beesten uit een draaimolen) hadde ook wel ’n lollig lévetje, zoo altijd op de kerremis voor louw te magge draaien”; a. w. 44: „De dokter had je voor louw as je in de bos was”; Querido, Jordaan 229: „Lauw sorg!”