mnl. caf(f)oor, voorwerp, waarin vuur of kolen gelegd worden voor verhitting, of om b.v. een pijp aan te steken, uit fr. chauffoir, overgenomen in een tijd toen dit woord nog met begin-i werd uitgesproken of uit het picardische cauffoir; bij Kil. kaffoor en kauffoor. De invoeging van een nasaal (trouwens ook wel andere liquida) in vreemde woorden in de lettergreep vóór die met den hoofdtoon is zeer gewoon, vooral nóg in den volksmond, komkommer = lat. cucumis, konzenielje = cochenille, pompier = papier, pangaaien = pagaaien, pompoen = lat. pepo, peponis, spanseeren — hgd. spazieren, visenteeren = visiteeren enz.
In Z.-Ned. kafoor = schoorsteen. Potgieter, Proza 2: „Jan .. . knort op de meid, die geen geglommen kooltje in het komfoor bragt.”