kapot; als iets valt en breekt: „dat is kapoeres”; van ’t hebr. koporoh, verzoening, vogel als verzoening aan de armen gegeven, dan: ondergang, en als bijvoegelijk: gedood, geruïneerd, aan stuk. De klankovereenkomst met kapot had invloed.
Kaporeslag — klooverslag, die niet glad en niet op de juiste plaats ligt (Leviticus-Polak, Diamantnijverh. 192).