Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Kapittelstokje

betekenis & definitie

oorspr. een stokje, dat men in den bijbel legde, soms met een kettinkje er aan bevestigd, om aan te wijzen bij welk kapittel men gebleven was of door insteken uit te wijzen, welk kapittel men lezen zal, in den tijd, toen meestal elken dag een „kapitteltje” gelezen werd. Volgens Nieuwbarn, Kerk.

Hand-Wdb. een stokje, waaraan de linten bevestigd zijn, welke de kapittels, b.v. de feesten, in een missaal, brevier enz. aanwijzen. In elk geval een dun rolrond stokje. Dat het vroeger meestal van zilver was, kan men daaruit opmaken, dat in een Handv. o. Amst. van 1725 (kol. 1261 a) over het keurloon afzonderlijk vermeld worden: kapittelstokjes bij 6 stuks. Het werd ook benaming voor verschillende in vorm ermede overeenkomende dingen. Vooreerst voor versnaperingen, laatstelijk snippers met suiker omgeven, vroeger ook voor andere, b.v. stukjes kaneel, amandel (zie de Fra.

Woordenb. van Halma en Marin). Aan iets van grooter omvang heeft men waarsch. te denken bij Jonathan, Waarh. en Dr. 315: „Ook vreemde, die mede kwamen om den kapittelstok te roeren (ontvingen) het kind heusch en hupsch”; hier zal ’t wel zijn een, al of niet met suiker omgeven kaneelstok in de kandeel; aan 't zelfde heeft men allicht te denken bij de uitdrukking: „aan de kapittelstok gelikt hebben,” in ongunstigen zin van een meisje gezegd (Halma, en Harrebomée, Spreekw).). Verder werd het o.a. benaming voor het stokje aan ’t eind van een hals- of horlogeketting, en voor den sleutel of het staafje, waarmede de bankschroef wordt aangedraaid (in Vlaanderen). Da Costa 2, 373 (op een kapittelstokje): „Klein staafje, ontdekk’ me uw hulp in ieder blad en boek Den vinger van mijn God, Wiens weg en wil ik zoek!”