mnl. hasen-, hase-, haesivint, windhond, hond, geschikt om ermede op hazen te jagen. Wind = hond, lat. canis, grie. kuoon, gen. kunos; verg.
Wanneer en hoeneer.hgd. wis en nl. hoe, welke en hoe(l)ke; de oorspr. hw verloor de h, of de w werd gevocaliseerd, en de h bleef. Windhond is dus tautologie. Hazenwindhond is samenstelling van dit windhond en haas. Merula, Wildernissen 2, 68: „Van een Windt uyt dit Quartier ende een goede Hase-Winde maghmen telen goede Winden, om Wolven te jagen”.