grap, aardigheid, plezier: geintjes maken; gein hebben, van hebr. gein, gunst, bevalligheid, aardigheid, geestigheid. Hiervan een ww. gijnen.
Goudsmit, in Zelfkeur: „Hij streek met z’n vuile kolenhand over haar mageren neus en probeerde te lachen: „En dat is vrouwlief ?” moeilijk gijnde-die”, 1, 313; „Zij ('kolendragers) hadden zonder een woord, zelfs zonder gijntjes voortgesjokt”, 1,312; „Maak geen gijntjes, maak wel gijntjes, hihi”, 1, 313; „Al is het maar uit gijn”, 1, 322.