dief, bedrieger, schurk, van hebr. ganof, vrouwel. gannefle. Gannefie, schooiertje, misdadig jongetje; ook als liefkozend woord: mijn gannefie, vgl. diefje, deugnietje en dergelijke.
Cremer, Hanna 214: »Die jongen, ’t is een rechte gannef! Een leep gannefje.”