Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Fijt

betekenis & definitie

zweer aan den vingertop; bij Kil. vijt en Vijch, mhd. fich, uit lat. ficus = vijg, zweer gelijk een vijg; verg. een aarbei voor een klein rood gezwel aan ’t gelaat. In ’t luikerwaalsch heet het poirfi = pourrie figue (Vercoullie).

De verandering van slotgutturaal in dentaal komt meer voor in vreemde woorden in ’t fra.: abricot — abricoque, de steden op bord = die op borg, haubert — halsberg. Van slotdentaal in gutturaal vindt men in onze taal b.v. in scheurbuik (z. d. w.) = fra. scorbut. Den vorm fijck vindt men o.a. v. Beverwijck, Heelk. 81 a naast fijt (ook 81a) en vijt (81 b).