het Maleische b.nw. brani (baráni), moedig, stout, iets durvend, bij ons meestal gebruikt met de bet. dapper, vermetel, overmoedig; later is het ook gebruikt: 1e zelfst. voor personen, een brani, een dappere kerel, ook een druktemaker, een lefhebber, en 2e zelfst. voor: drukte, brani maken. Vandaar een w.w. braniën.
Brusse, Boefje 37: ,,Toen snauwde nie ze branie toe: kò snotneus, ga naar je moeder”; 48: „Die stomme maat van Pukkie ze vader had met de centen gebranied” ; v. Maurik, Van all. slag, 32: „Kijk ereis aan, die wil den brani uithangen”; Kroniek 1896, 138a: „Den genialen branie van L.”