uit beudel, naast bodel, mnl. bodel, buel, bode, gerechtsdienaar, bepaaldelijk scherprechter. Vondel 1, 401: „O beudel! wilt u schamen, Dat ghy soo armen guyl . . . slaet ’t lijf vol stramen”.
Overdrachtelijk, Vondel 1, 553: „Al wie uyt nijdigheid een ander neemt te plaghen, Een beudel word zijns zelfs”; Beets, C. O. 231: „Het slachtoffer... trad met een bescheiden buiging voor zijne beulen (examinatoren).” Van dit overdrachtelijk gebruikt beul kwam ’t ww. beulen, afbeulen. Het woord is afgeleid van ’t ww. bieden, dat ook de bet. afkondigen, bekendmaken had.