vroeger ook amachtig, aamechtig, aemechtig geschreven, mnl. vroeger meest amachtig, later meest de umlautvorm, is een afleiding van het z.nw. amacht = onmacht (van macht en a, een voorvoegsel, dat een begrip van verwijdering tot grondslag heeft en hier als ontkennend voorvoegsel dient, en dat in onze taal anders niet meer voorkomt; wel in de verwante). Door niet meer begrijpen van het woord ging men aan adem denken, en vatte men: krachteloos, uitgeput, als: uitgeput, buiten adem op, ging spellen aam-, en eindelijk in het overblijvende echtig zoeken een b.nw. van het werkw. hechten — vastmaken of van hechten, hichten, afl. van hijgen en ’t ook aamhechtig schrijven, o.a.
Bilderdijk; zoo kreeg het woord eindelijk de bet. niet meer van machteloos, maar van alleen buiten adem.