kortademig; vroeger met korten klinker, en m of n (bij Dod o n a e u s, Cruydtb.: amborstig, anborstig, naast engborstig); ontstaan uit angborstig, vgl. gember uit mlat. gingiber. De vorm engborstig is later op nieuw gevormd, in den meer beperkten zin van een nauwen borstkas hebbend.
In Z.-Ned. zegt men nu ook kortborstig (De Cock, Volksgeneesk. 155).