Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

zonnehout 1

betekenis & definitie

zonnehout [houtsoort]. Zo noemt men soms in Indië het fraai gevlamde hout van Pterocarpus Indicus, dat in de Molukken Lingoa en in de Minahasa Aga-aga heet. Zie Miquels Flora van Nederlandsch-Indië, I, 1, p. 135 en Pijnappels Geographie van Nederlandsch-Indië, p. 29. Ik laat hier een plaats volgen uit het Amboinsch Kruydboek van Rumphius, deel II, p. 206, die schijnbaar de verklaring van deze naam geeft. ‘Deze stukken [hout] zijn zomtijds zo schoon geadert, dat men een grooten brand, met een draayenden rook, daarin speculeeren kan, diergelyke de Maleyers en Macassaren zeer zoeken, om krisscheeden van te maken. Zij laten zig redelyk wel polysten, maar houden hare coraal-roode verwe niet lange, en besterven bruin-rood. Zulke stukken vind men ook omtrent de schorsse, daar de stam gescheurt is, en gestadig van de zon geraakt werd, dewelke de vettigheid na deze plekken trekt, dezelve van buiten swart en verbrand maakt, waaronder ’t bruine, en daar na ’t ligt-roode hout leid, doch overal zo vet, dat voornoemde oly aan ’t vuur uitsweet. Ik heb diergelijke boomen op steenige en steile stranden gevonden, wiens voorste wortelen van ’t zout water bespat, en met beurten door de heete zon gebrant wierden, maar de achterste of landelijkste geenszints, als zijnde met eenige ruigte bedekt, waaraan ik bemerkte, dat de eerste wortelen vet, schoon rood en welriekende waren, en daaruit besloot, dat de zonnehitte de vettigheid in dezen boom bij elkander vergaderde.’

Wie deze plaats met de naam zonnehout vergelijkt, zou allicht geneigd zijn om die naam te verklaren uit de invloed die de zon gezegd wordt op dit hout uit te oefenen. In waarheid echter is de naam zonnehout niets anders dan een verbastering van de Javaanse naam van dit hout, kajoe sônô. Kajoe betekent ‘hout’ en sônô is het Sanskriet sana, dat ‘licht, glans’ betekent (vergelijk het Soendase seuneuh, vuur). Valentijn zegt in deel III, I, p. 215, dat ‘sommige stukken van dit hout den heerlijken gloed van een brandend vuur vertoonen.’