Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

mandoor 1

betekenis & definitie

mandoor [opzichter], mandarijn [Chinese ambtenaar]. Ik voeg deze woorden bijeen omdat het mij waarschijnlijk voorkomt dat er tussen beide een nauwe verwantschap bestaat.

Mandoor of mandoer (een gewone verscheidenheid van uitspraak waarbij, naar ik vermoed, dialectverschil ten grondslag ligt) betekent in Nederlands-Indië een opzichter of meesterknecht op een fabriek of bij enig belangrijk werk, iemand dus die aan zijn minderen bevelen geeft. Het woord wordt algemeen gebruikt in het Maleis, Javaans en Soendaas; maar is ook niet minder gewoon in de mond van de in Nederlands-Indië levende Europeanen. Zo spreekt, om een paar voorbeelden uit duizenden aan te halen, De Sturler, Handboek voor den landbouw, p. 1126, van ‘meesterknechts of mandoors voor het voeren der cilinders bij het vermalen van het suikerriet’, en Van Gorkom, Oostindische Cultures, II, p. 42, van inlandse opzichters of mandoers, die bij de indigobereiding het criterium of de tijd daar was om het vocht uit de trekbak af te laten, in de reuk of de smaak van het vocht vonden. Dit woord mandoor, stellig in het Javaans en Maleis van vreemde oorsprong, schijnt af te stammen van het Portugese mandar ‘bevelen, gelasten’, en is vermoedelijk door de inlanders samengetrokken uit mandador ‘lastgever’. Bij Heydt, Geographisch- und Topographischer Schauplatz von Afrika und Ost-Indiën (1744), leest men meermalen mandator, bijvoorbeeld p. 95.

Van hetzelfde Portugese mandar, of waarschijnlijker nog rechtstreeks van het Latijnse mandare, komt nu vermoedelijk ook mandarijn, door de Portugezen mandarin of mandarim uitgesproken. Ik vind in het Portugese woordenboek van Da Costa uit 1794 de latiniserende vorm Mandarinus, die naar het mij toeschijnt zal zijn uitgedacht door de jezueten, die in de Latijnse taal zoveel over China en Japan geschreven hebben. Bij hen zal men vermoedelijk de oorsprong van het woord moeten zoeken, en ik acht het onnodig er het Sanskriet mantrin, in het Javaans en Maleis mantri ‘minister of raadsman van een vorst, staatsbeambte’ bij te halen, dat wat de vorm betreft zeker niet zo goed past. Het woord komt reeds voor bij Van Linschoten, Itinerario, p. 32, 33, in de opmerkelijke vorm Mandoryn. S. de Vries, Curieuse aenmerckingen (1682), deel I, p. 38, zegt over mandaryn: ‘de naem mandarijn is geen Chineesch woord, maar voortgekomen van de Portugeezen, welcke alle magistraten in China dien naem geven, willende daermee sooveel seggen, als de Nederlanders met ’t woord Commandeur. Gelijck ’t dan ook schijnt, dat de naem mandarijn is afgeleyd van ’t Lat. woord mandare.’

Een Chinese oorsprong kan ’t woord mandarijn stellig niet hebben, maar het wordt in alle Europese talen gebruikt om een hoge staatsbeambte in China aan te duiden. Ook noemen wij Manadarijnappels of Mandarijntjes (Frans Mandariniers), een soort van kleine, zoete, bijzonder geurige, licht geribde, enigszins afgeplatte en zeer los in de schil liggende oranjeappels, die naar men zegt in China vooral gebruikt worden om ze aan de mandarijnen ten geschenke te zenden. Zie Lindley en Moore, Treasury of Botany, p. 292.