Hollands-Nederlands, dubbelop om het oorspronkelijke Nederlands (Nederduits) aan te duiden, dat werd gesproken door de immigranten die in Amerika arriveerden. Puur Nederlands was het echter ook weer niet, want de landverhuizers kwamen uit alle delen van de Lage Landen en meestal sprak men zijn eigen dialect.
Voor buitenstaanders was het brabbeltaaltje niet te volgen en het klonk hun dan ook als Doublé Dutch (zie hoofdstuk 8) in de oren. Daarom probeerden de Hollanders zo goed en zo kwaad als het ging zich op taalgebied snel aan te passen. In feite schaamde men zich er eigenlijk voor om Nederlands te praten in bijzijn van derden.Het Holland Dutch werd als kerktaal jarenlang kunstmatig in leven gehouden door de Dutch Reformed Church (zie hoofdstuk 4). De dienstdoende geestelijkheid vreesde namelijk dat de leden van de gemeente hun geloof gingen belijden bij de concurrerende Engelstalige kerken. Tot rond 1910 werd men in sommige kerken nog steeds in het Nederduits toegesproken. Er werd zelfs dringend geadviseerd het is haast niet te geloven om vooral in Holland Dutch te bidden, omdat de Opperheer alleen de Nederlandse taal machtig zou zijn!