effect dat berust op het feit dat met elk magnetisch moment een mechanisch impulsmoment correspondeert.
Een magnetisch moment wordt namelijk veroorzaakt door bewegende elektrische lading die ook trage massa heeft. De baanbeweging van de elektronen in een atoom leidt tot een magnetisch moment:
μ = − (e/2mc) d
waarin e de elementaire lading voorstelt, m de massa van het elektron, c de lichtsnelheid en d het baanimpulsmoment. Uit de behoudswet van het impulsmoment volgt dat deze laatste grootheid constant is wanneer er geen uitwendige krachten zijn. Dus moet bij verandering van de magnetische toestand van een lichaam een rotatie optreden waarvan het impulsmoment tegengesteld is aan dat van de bij het magnetisme betrokken elektronen. Dit verschijnsel wordt het effect van Einstein-de Haas genoemd. De magnetische toestand van een lichaam kan veranderd worden door het te magnetiseren in een elektrische spoel of door aanwezig magnetisme te laten verdwijnen door verhitting boven het curiepunt. Het effect was reeds in 1907 door O.W. Richardson besproken, maar het werd pas in 1915 op instigatie van A. Einstein door W.J. de Haas met succes gemeten.
Merkwaardigerwijze wordt voor alle ferromagnetische metalen een gyromagnetische verhouding (d.w.z. de verhouding tussen magnetisch moment en impulsmoment) gevonden die het dubbele is van e/2mc. In deze stoffen is het magnetisme afkomstig van het intrinsieke magnetische moment van de geleidingselektronen. Hiervoor geldt dat de gyromagnetische verhouding gegeven wordt door e/mc. Voor zouten (bijv. die van de lanthaniden) vindt men een gyromagnetische verhouding die ligt tussen één- en tweemaal e/2mc. Hier is het magnetisme het gevolg van baan- én spinbeweging van de elektronen. Het omgekeerde effect, nl. magnetisatie ten gevolge van rotatie, werd kort voor de meting van het effect van Einstein-de Haas gemeten door S.J. Barnett in 1914, nadat reeds in 1890 J. Perry het vermoeden had uitgesproken dat een roterende ijzeren staaf gemagnetiseerd zou worden. Deze effecten zijn erg klein. Met 100 omwentelingen per seconde correspondeert een magnetische inductie van 3,6 × 10−9 tesla, d.w.z. ca. 1/6000 van de horizontale component van het aardmagneetveld.