Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 23-12-2024

DIAMANT

betekenis & definitie

(Fr.: diamant; Du.: Diamant; Eng.: diamond), mineraal van zuivere koolstof, dat bij hoge temperatuur en zeer hoge druk is uitgekristalliseerd in het regulaire stelsel.

Zuivere diamant is kleurloos en doorschijnend; de relatieve dichtheid is 3,50...3,51; de hardheid is 10 in de schaal van Mohs. De brekingsindex n is hoog en varieert sterk met de golflengte van het licht, waardoor het vermogen tot kleurschifting (dispersie) ontstaat. Voor golven van 762,8 nm (rood) is n = 2,402, voor 589,2 nm (geel) is n = 2,417 en voor 396,9 nm (violet) is n = 2,465. De normale kristalvorm is de octaëder (achtvlak = twee piramiden met de bases op elkaar); deze heeft zes zgn. harde hoeken en 12 ribben. De atomen in het kristalrooster zijn in lagen gerangschikt. Door de geringe cohesie tussen de lagen ontstaat de splijtbaarheid. Aangezien telkens twee vlakken parallel lopen, bestaan er vier hoofdrichtingen waarin de steen gekloofd (gespleten) kan worden. Kleine regelmatige driehoekjes (trigonen), die dikwijls als het ware in de huid gestempeld zijn, doch altijd in tegengestelde richting van het octaëdervlak liggen, geven de juiste was (groeirichting) van de steen aan. Bij onregelmatig gegroeide stenen vormen de trigonen dikwijls onmisbare wegwijzers.

Diamant is de hardste grondstof die op aarde gevonden is; hieruit volgt dat de bewerking tot sierdiamant slechts met behulp van diamant kan geschieden. Diamant is onaantastbaar voor zuren. De huid van diamant kan variëren van glad tot diep geëtst. Bij een gladde huid treedt de zgn. diamantglans op. Zijn de stenen omhuld door een dikke matte huid, dan spreekt men van coated stones. De kleur van de huid, egaal of gevlekt, variërend van blauw-wit tot diep bruin, groen of geel, kan van die van het hart van de steen geheel verschillen.

Regelmatige kristallen worden regulars of closed genoemd. Hiertoe behoort naast de octaëder ook de dodecaëder (twaalfvlak). Tot de onregelmatige vormen (irregulars) behoren o.a.: de was waarbij twee driehoekige vlakken van de octaëder domineren; de naatwas waarbij twee wassen door middel van een naat aan elkaar zijn gegroeid; de pakmat of het baaltje waaraan de zes harde hoeken ontbreken waardoor de kubusvorm ontstaat; twins (tweelingen) die uit twee aan elkaar gegroeide stenen bestaan; onder naten worden stenen verstaan die door groeinaten niet op normale wijze bewerkt kunnen worden. Bij de bewerking moet de was worden gevolgd. Diamant kan een grote inwendige spanning bezitten (vast te stellen door middel van gepolariseerd licht), waardoor een steen bij de bewerking glessen (barsten) kan krijgen en zelfs vergruizen.

Ruwe diamanten worden in twee hoofdgroepen verdeeld: sierdiamant (ca. 20% van de wereldproduktie) en industriediamant. Bij de beoordeling van ruwe sierdiamant dient de marktwaarde van het geslepen produkt als maatstaf. Vier factoren bepalen deze: de massa (gewicht), de zuiverheid (helderheid), de kleur en de wijze waarop hij bewerkt werd. De massa wordt sinds 1907...1923 uitgedrukt in metrieke karaat (= 0,2 g = 100 punten); 25 punten (kwart karaat) wordt in de handel met grein aangeduid; twee greins zijn dus halfkaraatstenen.

Bij de prijsbepaling geldt de melee-groep als basis, d.w.z. stenen van 7...14 punten, dus 14...7 stenen per karaat. Bij stenen boven het karaat vormt die van een karaat de basis.

Als loepzuiver wordt een steen beschouwd wanneer een geoefend oog onder optimale omstandigheden met een loep met tienvoudige vergroting niets in de steen ontdekken kan. Bij sterkere vergrotingen blijken diamanten minuscule insluitsels (zandgreintjes) te bevatten. Behalve grijze of zwarte greinen kunnen voorkomen witte belletjes, wolken van uiterst kleine onzuiverheden, glessen (barstjes) en nevelstrepen, die veelal in de kloofwasrichting liggen. Ook overblijfsels van naat die een andere lichtbreking geven, behoren tot de onvolkomenheden. Een overblijfsel van de huid wordt neif (van Fr.: naïf = natuurlijk) genoemd.

Kleurloze stenen (blauw-wit tot wit) zijn de meest kostbare. De waarde vermindert naarmate de intensiteit van de gele of bruine kleur toeneemt. Onder fantasiekleuren worden uitzonderlijke tinten verstaan, zoals bijv. rosé, kanariegeel, blauw, groen en cognac, mits deze niet door middel van bijv. een cyclotron kunstmatig van kleur zijn veranderd. De verplichting bestaat deze laatste stenen te verhandelen onder de toevoeging artificially treated.

Werden vroeger diamanten verkocht om in een sieraad te worden gezet, de laatste jaren werd het geslepen produkt internationaal ontdekt als beleggingsobject. Hieruit resulteerde de behoefte tot een nauwkeurige analyse. Er werden toestellen ontwikkeld om de kleur van een diamant te meten. De uitkomsten dienen echter altijd te worden geverifieerd aan de hand van zgn. masterstones (vergelijkstenen). Stenen met heel lichtbruine inslag of fluorescerende stenen vallen buiten deze methode, deze kunnen uitsluitend met masterstones worden vergeleken. Een bepaald percentage diamanten heeft de eigenschap te reageren op ultraviolette straling van het spectrum (fluorescentie) door zelf licht uit te zenden. Dit kan mede de oorzaak zijn van de blauwwitte kleur van bepaalde stenen. Iedere geslepen diamant bezit een grote individualiteit waardoor bij de beoordeling een bepaalde mate van subjectiviteit veelal onvermijdelijk is.

Winning en vindplaatsen.

Aanvankelijk werd op secundaire vindplaatsen (India) zgn. alluviale diamant gevonden, die na erosie (verwering) van diamanthoudend gesteente was vrijgekomen en door rivieren meegevoerd. Bij primaire vindplaatsen wordt (diluviale) diamant gevonden in het oorspronkelijke gesteente, de blauwe aarde (blue ground = kimberliet, na verwering yellow ground). De mijnbouw vindt veelal volgens het normale principe plaats. Breekwerktuigen verkleinen het naar boven gebrachte gesteente. Het gruis wordt langs de zgn. vetband, waaraan slechts diamanten zich hechten, geleid. Ook elektronisch wordt diamant uit andere gesteenten geselecteerd.

Bewerking.

De drie hoofdbewerkingen voor regelmatig gevormde stenen zijn: zagen, snijden en slijpen. Onregelmatig gevormde stenen worden veelal gekloofd. Bij het zagen worden de twee piramiden waaruit de octaëder of dodecaëder bestaat, van elkaar gescheiden. Bij het snijden wordt aan de steen de gewenste vorm gegeven (bij een briljant is dit rond). Bij bepaalde stenen (bijv. stenen die vlak van vorm zijn) loont het niet deze te zagen. Zij worden onmiddellijk gesneden (als ‘heel’ opgemaakt). Bij het slijpen worden op de steen de facetten aangebracht. Doel der bewerking is met het geringste verlies aan massa de grootste, meest zuivere en mooi in verhouding geslepen diamant te verkrijgen.

Voor het zagen zijn er drie methoden om de twee piramiden (zgn. vierpuntswas) van elkaar te scheiden. De diamanttekenaar brengt, na een grondige studie, met Oostindische inkt een dunne lijn op de steen aan, en wel zodanig dat onzuiverheden (piqués) bij de bewerking zullen verdwijnen. Een piqué mag nooit in het collet (punt, soms klein vlakje, aan de onderzijde waar de facetten samenkomen) komen te liggen omdat het dan in alle 33 facetten aan de bovenzijde reflecteert. De versteller kit daarna de steen in een koperen houder. De zager plaatst deze in de kop van de tang van de zaagmachine. De fosforbronzen diamantzaag wordt geprepareerd met diamantpoeder, gemengd met olijfolie. De zaag, in dikte variërend van 0,05...0,14 mm, maakt 5000...10.000 toeren per minuut. De duur van het doorzagen kan variëren van enkele uren tot enige dagen. Het massaverlies bij deze bewerking bedraagt voor kleine stenen ca. 6%, voor grotere ca. 2%.

Bij het snijden wordt de steen gesteld (vastgezet) in een dop die op de snijmachine (soort draaibankje) geplaatst wordt. In een moderne machine wordt de steen vastgezet door middel van een contrastift die met de snelheid van de machine meedraait (ca. 2000 omwentelingen per minuut). Met de meesnijder, een houder waarin een andere diamant met een hoek naar buiten is geplaatst, wordt gewreven tegen de steen in de machine. De schijf, waarop de houder waarin zich de te snijden diamant bevindt, kan nauwkeurig worden gecentreerd wanneer de steen rond moet worden. Bij bijv. markiezen wordt de houder excentrisch geplaatst. Tot het begin van deze eeuw werden diamanten met de hand gesneden op een bak die veel gelijkenis met de kloversbak vertoonde.

Het uitgangspunt bij het slijpen is het ‘maken’ van een steen met de hoogste graad van perfectie en het geringste massaverlies, door middel van een horizontale gietijzeren schijf (dikte 1,5 cm, doorsnede ca. 30 cm) die met diamantpoeder geprepareerd wordt. Het gehele gestel (bovenblad, schijf, drijfriemen enz.) heet molen. De schijf maakt 2500...3000 toeren per minuut. Het slijpen wordt verdeeld in kruiswerk, d.w.z. het slijpen van de tafel en vier hoeken van de boven- (tafelzijde) en van de onderzijde (colletzijde), en het briljanteren, het slijpen van de overige facetten. Onder lappen wordt verstaan het corrigeren van facetten die nog niet de juiste verhouding hebben. Het kloven berust op de splijtbaarheid van diamant en dient ertoe het model te verbeteren en delen van een steen te verwijderen, die door hun groei niet bewerkt kunnen worden of die te onzuiver zijn. De bewerking geschiedt op een kloversbak (meestal van mahoniehout) met een koperen binnenbak waarop zich twee stalen pennen bevinden. Deze verlenen steun aan de palm- of beukehouten stokken, waarop zich schellak koppen bevinden, waarin de klover bij het kerven de stenen stelt (hecht): die, welke gekloofd moeten worden (de opsnijder) en die welke de kerf (insnede) in V-vorm maakt (de meesnijder). Deze kerf moet nauwkeurig op de was (groeirichting) liggen en wordt begonnen met de bottere zijde van een diamant (botje) en voltooid met een scherpe zijde (scherp). Is de kerf gereed, dan plaatst de klover de stok met de te kloven steen verticaal in een gat in een stuk lood dat zich voor de bak bevindt en plaatst een bot stalen mes in de kerf.

Door een tik op het mes zal de steen in de gewenste richting spouwen (splijten). Kleine uitstekende delen van een steen kan de klover van een steen afstoten. Het afval (klateersel) wordt vergaard om gereinigd te worden.

Slijpvormen.

Oorspronkelijk werden in India slechts de oneffenheden in de huid van de octaëder weggeslepen (puntsteen). Later werd één der zes harde hoeken (punten) weggeslepen (tafelsteen). Ook de briolet en de roos met de varianten behoren tot de oudste slijpvormen. De meest voorkomende slijpvorm is de briljant (58 facetten). Van kleine stenen (25...200 per karaat) worden dikwijls de achtkant (singlecut met 18 facetten) en de zestien-zestien (swiss-cut met 34 facetten) geslepen. Varianten van het briljantslijpsel zijn o.a. markies, pendeloque en hartsteen. Tot de rechthoekige typen met een gelat facetteringssysteem behoren de éméraudes (58 facetten), carrés baguettes en taped-baguettes. Het verlies aan grondstof bij de bewerking van ruw tot geslepen varieert van 50...70%.

Toepassingen.

Voor de toepassing van diamant buiten de juwelierssector zie Industriediamant.

Geschiedenis.

Uit oude Indiase geschriften (o.a. de Arthasastra) blijkt dat reeds lang voor onze jaartelling aan de daar gevonden diamanten zeer hoge waarde werd toegekend ofschoon men de schoonheid van het geslepen produkt niet kende. Aan te nemen valt dat in de bijbel (o.a. Jeremia XVII, vers 1 en Ezechiël III, vers 9) het Hebreeuwse woord sjamier diamant betekent. Aan het einde van de 15de eeuw werden ‘diamanti’ naar Vlaanderen geëxporteerd, ‘diamand in punta’ naar Lissabon en Parijs, hetgeen een verdeling in ruw en geslepen produkt betekent. Omstreeks 1400 werden in Vlaanderen en Duitsland diamanten geslepen. Na de verovering van Antwerpen door Parma (1585) vluchtten vele diamantbewerkers naar de Noordelijke Nederlanden. In het begin van de 17de eeuw waren reeds vele diamantbewerkers in Amsterdam werkzaam. Na 1820 werd de nijverheid, tot dan als huisarbeid verricht, grotendeels in fabrieken ondergebracht. Dit betreft het slijpen. Het (hand)snijden en het kloven geschiedden meestentijds nog als huisarbeid. In 1822 werd in Amsterdam de eerste ‘paardenfabriek’ geopend. Werden voordien de slijpschijven door drijfsters in beweging gebracht, in deze fabrieken geschiedde dit door paarden. In 1840 kwam de eerste stoomslijperij in bedrijf. In 1845 werd de Diamantslijperij Maatschappij opgericht door de samenwerking van vele juweliers, die er molens konden huren.

Na de Frans-Duitse oorlog brak een tijd van ongekende voorspoed aan, de zgn. Kaapse tijd (1870...1875). In Zuid-Afrika waren rijke diamantvelden ontdekt. Gedurende de Eerste Wereldoorlog lag het vak grotendeels stil. Na 1920 verplaatste de industrie zich voor een belangrijk deel naar België (Antwerpen). Ook in Duitsland, Zuid-Afrika, Verenigde Staten en de Franse Jura waren industrieën gevestigd. De leermeesters in al deze centra waren merendeels Amsterdammers en Antwerpenaren. In 1953 stelde de Nederlandse regering een commissie in om de toestand van de diamantindustrie te bestuderen. Hieruit vloeide de invoering van wetenschappelijk gemeten tarieven voort waardoor de arbeidsproduktiviteit aanzienlijk steeg. Tevens werd het Nederlands Diamant Speurwerk Centrum gesticht, dat automatisering en mechanisatie der bewerking nastreefde. Inmiddels werd Antwerpen een industrie- en handelscentrum van grote betekenis.

Handel.

Al vertoont de diamantindustrie in Nederland een achteruitgang, als handelscentrum blijft Amsterdam met de Vereeniging Beurs voor den Diamanthandel (opgericht in 1889) als centraal punt een belangrijke plaats innemen. Als voornaamste ruwverdeler voor sierdiamant treedt de Diamond Trading Company (DTC) te Londen op als verkooporganisatie van de Beers Company en andere mijnbouwondernemingen die te zamen ca. 80% van de wereldproduktie beheersen.

De handel in ruwe zowel als in geslepen goederen vindt veelal plaats op de diamantbeurzen te Amsterdam, Antwerpen, Johannesburg, Londen, Milaan, Parijs, New York, Ramath-Gan (bij Tel Aviv) en Wenen, samengebracht in The World Federation of Diamond Bourses.

< >