(Fr.: sylviculture; Du.: Forstwesen; Eng.: forestry, sylviculture), het aanleggen, verplegen en beheren van bossen op een zodanige wijze dat het daarmede na te streven doel zo goed mogelijk wordt bereikt, d.w.z. het bos op basis van continuïteit dienstbaar te maken aan de behoeften van de samenleving. Deze behoeften betreffen enerzijds de grondstof hout en andere bosprodukten, anderzijds de diensten die het bos levert op het gebied van milieubeïnvloeding en recreatie.
Continuïteit in de levering van produkten en diensten wordt gewaarborgd door bosinstandhouding. Hiertoe dienen verjongings- en verzorgingsmaatregelen te worden genomen. Bovendien dienen maatregelen genomen te worden met betrekking tot de oogst, afzet, transport en verwerking van de produkten. Voor de levering van diensten dienen maatregelen genomen te worden met betrekking tot het scheppen van een goed leef- en werkklimaat, de bescherming van de bodem, de regulering van de waterhuishouding ook buiten het bos, de beïnvloeding van andere ecosystemen, het voldoen aan recreatiebehoeften, het natuurbehoud en de landschapsbouw. Men onderscheidt oerbos, natuurbos en cultuurbos. Het oerbos is in de natuur ontstaan, wordt door de natuur in stand gehouden en valt buiten de menselijke invloedssfeer. Zodra de mens begint in te grijpen om bepaalde houtsoorten in het oerbos, die een grotere betekenis voor de mens hebben, te bevorderen, spreekt men van een natuurbos. Cultuurbos is kunstmatig aangelegd bos en dan gewoonlijk van die soort of soorten die het best in de heersende houtbehoefte voorzien.
Bossen worden aangelegd door natuurlijke verjonging, bezaaiing of door aanplant. Bij natuurlijke verjonging zaaien de overblijvers, bomen, die op de kapvlakte blijven staan, zich uit. Indien de kapvlakten niet te groot zijn kan dit uitzaaien ook geschieden vanuit de omliggende, blijvende opstand. Als bezwaar tegen deze methode geldt de afhankelijkheid van zaadjaren; niet ieder jaar wordt zaad gevormd. Bovendien loopt men de kans dat het te verjongen oppervlak overwoekerd wordt door niet gewenste houtsoorten en andere vegetatie. Het voordeel van kunstmatige bezaaiing is dat het een goedkope methode is, doch de verzorging van de jonge opstand kost meer tijd en moeite.
De meeste bossen in Nederland worden dan ook aangeplant. De jonge opstand dient zo snel mogelijk in sluiting te komen, zodat er geen licht tot de bodem doordringt en ongewenste vegetatie niet tot ontwikkeling kan komen. Werden daartoe tot voor kort ca. 10.000 planten per ha geplant, thans gaat men meer en meer over tot het planten van 3000...5000 planten per ha, gebruik makend van groter en voorgeselecteerd plantsoen. Snellere groei en een wijder plantverband impliceert verlaging van de kosten van verzorging en uitstel van de uitvoering van de eerste dunningen. Het aanbrengen van een beplanting kan met de hand of machinaal geschieden.
Na de aanplant volgt de verzorgingsfase van het bos. Binnen twee jaar na de aanplant wordt er ingeboet, d.w.z. de doodgegane planten worden vervangen door nieuw, evenoud plantsoen. In de verzorgingsfase kent men twee stadia, nl. de zuivering (men ontdoet de in sluiting zijnde jonge opstand van het teveel aan planten om verstikking van de overige planten te voorkomen en bij de overblijvende planten een goede kroonontwikkeling te bewerkstelligen) en de dunning (de vaak minder goede bomen worden opgewerkt, uitgesleept en eventueel verkocht). Door uitvoering van zuivering en dunning wordt het aanvankelijk geplante aantal bomen teruggebracht tot ca. 500 stuks per ha.
De omloop van een opstand is, afhankelijk van het gestelde doel, tien tot vele honderden jaren. Het bosbedrijf is bijzonder kapitaalintensief, maar daarentegen arbeidsextensief, men rekent 1 arbeider per 100...150 ha.
Bij de bepaling van het tijdstip van eindhak van de opstand is inzicht in de bijgroei een belangrijk gegeven. De lopende bijgroei, d.w.z. de bijgroei van jaar tot jaar, zal in het algemeen betrekkelijk snel stijgen tot een culminatiepunt waarna de lopende bijgroei wederom afneemt. De gemiddelde bijgroei, gemeten over de leeftijd van de opstand, blijft na culminatie van de lopende bijgroei stijgen, tot een maximum is bereikt op het tijdstip dat hij gelijk wordt aan de lopende bijgroei. Bossen worden in het algemeen beheerd op basis van duurzaamheid, d.w.z. dat jaarlijks niet meer hout (eindkap en dunningen) geoogst mag worden dan de gemiddelde jaarlijkse bijgroei.
De voor eindhak aangewezen opstand wordt geveld, opgewerkt, uitgesleept en afgevoerd. Het vellen en opwerken van de stammen geschiedde tot voor kort geheel in de handkracht met handzaag, snoeibijl en schilschop. De handzaag is vervangen door de motorzaag en het schillen geschiedt veelal machinaal buiten de opstand. De in Nederland gebruikelijke houtoogstmethoden zijn de sortimentenmethode (het hout wordt geveld en gesnoeid en bij de stobbe gekort, waarna de sortimenten naar de bosweg worden gereden vanwaar verder transport naar de plaats van bestemming plaatsvindt), en de langhoutmethode (de stam wordt in volle lengte uitgesleept naar de bosweg, alwaar wordt gekort of naar de plaats van bestemming wordt afgevoerd).
Van de oppervlakte van de aarde is 29% bebost; hiervan is 40% inproduktief bos. Verschil in bodem, klimaat en geschiedenis vinden hun weerslag in het aanwezige bostype. De gemiddelde jaarlijkse bijgroei over de gehele wereld bedraagt ca. 2 m3 per ha. Van de totale jaarlijkse kap over de gehele wereld is ongeveer de helft bestemd voor brandhout, het overige deel wordt verwerkt in de vorm van rondhout, bezaagd hout of industrieel hout.
België beschikt over 620.000 ha bos (20,2% van de totale landoppervlakte), Nederland over 280.000 ha (slechts 8%). Hiervan is in het bezit van de Staat 10,8% (resp. 24,5%), van de provincie 0,1% (0,7%), van gemeenten 33,4% (15,6%), particulieren 53,9% (59,0%) en van openbare instellingen 1,8% (0,2%).
Het bos bekleedt vrijwel steeds meerdere functies tegelijk, waarbij telkens een van de functies op de voorgrond treedt. In het bos wordt het menselijk ingrijpen tot een minimum beperkt. Deze vorm van bodemcultuur, die zich over vele decennia uitstrekt, schept de mogelijkheid voor natuurlijke ontwikkelingen en voor de opbouw van een in belangrijke mate stabiel milieu. Het bos vormt een levensgemeenschap voor vele dieren- en plantensoorten, waarbij min of meer een natuurlijk evenwicht tot stand komt. Aangezien in de huidige technologisch hoog ontwikkelde maatschappij vele plante- en diersoorten in hun bestaan bedreigd worden is het bos en daarmede de bosbouw van steeds toenemende betekenis. Bossen fungeren als een reservoir waarbinnen soorten kunnen blijven voortleven, zij treden regulerend op wat betreft de waterhuishouding, temperatuur en luchtbeweging, en tevens leveren zij een positieve bijdrage in het herstel van buiten het bos optredende verstoringen in de kwaliteit van bodem, water en lucht.
De in een luchtstroom meegevoerde vloeistofdruppeltjes en stofdeeltjes kunnen, indien de afstand die de lucht door een niet te gesloten hoge begroeiing aflegt groot genoeg is, voor een deel door die begroeiing worden geadsorbeerd. Is de begroeiing te dicht dan gaat de luchtstroom er over heen in plaats van er doorheen. Bossen en groenstroken veroorzaken turbulentie van de luchtstroom, die er toe bijdraagt dat de verontreinigde lucht wordt verspreid en vaste deeltjes neerslaan. Bossen en groenstroken zijn in geringe mate in staat gasvormige stoffen als zwaveldioxide en fluoriden te absorberen. Hoe hoger, dichter en dieper de begroeiing hoe groter het geluiddempend effect van bossen en bosstroken.
De sociaal-culturele functies van het bos zijn gericht op bevrediging van de psychosociale behoeften van de mens. Onder meer afhankelijk van zijn ouderdom heeft het bos een bepaalde belevingswaarde. De opnamecapaciteit, d.w.z. het aantal bezoekers per tijd- en per oppervlakte-eenheid, wordt zowel door de aard als het aantal voorzieningen bepaald als door de aanwezigheid van randen (raakvlak tussen bos en open ruimten). Bossen zijn in het landschap in hoge mate structuurbepalend. Zij accentueren de openheid van het landschap en geven een vlak landschap veelal een extra dimensie. Bossen en bosgordels kunnen dienen voor visuele afscherming van industriegebieden, waarbij als het ware afstand wordt geschapen tussen industrie- en woongebieden.
Een wezenlijke eigenschap van het bos is het voortbrengen van een aantal produkten, waarvan hout het belangrijkste is. Naast het hoofdprodukt hout, kent men de zgn. bosbijprodukten. Hiertoe behoren onder meer harsen, gommen, rubber, rotan, strooisel en vruchten. De gebruiksmogelijkheden van hout omvatten rondhout, zaag- en fineerhout, industriehout en brandhout. Volgens ramingen zal in 1975 het totale houtverbruik in West-Europa (excl. de USSR) uitgedrukt in m3 rondhout equivalent 376 miljoen m3 bedragen. Hiertegenover staat in ditzelfde gebied een produktie van 297 miljoen m3, d.w.z. een geraamd tekort van 79 miljoen m3. De sterkste groei in het houtverbruik gedurende de laatste decennia vindt plaats in de sector van het industriehout, d.w.z. in de spaanplaten-, vezelplaten- en papierindustrie. In Nederland wordt jaarlijks ruim 900.000 m3 rondhout geproduceerd, inclusief de opbrengst van laan- en wegbeplantingen. Dit houdt in een dekking van ca. 8% van onze jaarlijkse houtbehoefte. In België bedraagt de jaarlijkse houtproduktie ca. 2.500.000 m3.
Bosaanleg is het aanbrengen van bosopstanden op terreinen, die voor korte of lange periode geen bos droegen, zoals woeste gronden, kaalkapterreinen en verlaten cultuurgrond. Men onderscheidt drie fasen nl. de terreinvoorbereiding, de grondbewerking en de aanleg.
Onder terreinvoorbereiding verstaat men de bewerking van kapafval en hinderlijke vegetatie op een zodanige wijze dat hiervan bij de aanleg geen hinder wordt ondervonden. Het kapafval wordt op rillen geschoven of wordt verbrijzeld met slag- of klepelmaaiers. Mechanische bestrijding van houtopslag geschiedt met handgereedschap (sikkel), met motorhandgereedschap (bosmaaier) of met slag- en klepelmaaiers. De achterblijvende stobbe loopt veelal weer uit, zodat deze behandeling herhaald dient te worden. Wil men dit voorkomen dan kan men de houtopslag met behulp van systemische middelen, d.w.z. middelen die langs fysiologische weg door de plant worden opgenomen, doodspuiten. Ook bestrijding van een hinderlijke grasvegetatie kan voor de aanleg met chemische middelen geschieden.
Bij de heide-bebossingen van het einde van de 19de eeuw en begin van de 20ste eeuw werd in het algemeen diep geploegd (tot 40...60 cm) waarbij de minerale ondergrond naar boven werd gebracht. Deze methode gaf aanleiding tot versnelde mineralisatie van de humuslaag, welke laag op de drogere zandgrond van groot belang is voor onder meer de vochthuishouding. Grondbewerking beperkt zich thans in Nederland dan ook tot het opzij schuiven van strooisel en/of vegetatie. Daar waar zich ondoordringbare lagen bevinden, worden deze met een ondergrondwoeler gebroken. Volledige grondbewerking, d.w.z. van de gehele oppervlakte, vindt vrijwel niet meer plaats. Grondbewerking geschiedt in stroken of pleksgewijs, resp. met de bosploeg (veelal gebruikt in combinatie met een plantmachine) of met de kulla. Bij natuurlijke of kunstmatige bezaaiing is het zaak dat het zaad in de minerale grond tot kieming komt. In Nederland wordt vrijwel altijd geplant, in handkracht of machinaal. Machinaal planten (ca. 1 ha per dag) geschiedt met de bosploeg- of met de quickwoodplantmachine.
Bosontsluiting is het aanleggen van wegen en paden om bosarealen meer toegankelijk te maken. Dit betreft enerzijds de in het bos te verrichten werkzaamheden, anderzijds in dichtbevolkte gebieden de bevrediging van de psycho-sociale behoeften van de mens. De ontsluiting ten behoeve van de exploitatie tendeert bij gebruik van moderne terrein- en transportvoertuigen duidelijk naar een extensief patroon van kwalitatief goede wegen. De kwaliteit van de verharding dient in relatie te staan tot de hoeveelheid hout die over de weg wordt getransporteerd. De ontsluiting wordt uitgedrukt in het aantal meters berijdbare weg per ha. Daar waar de aanleg van wegen bijzonder kostbaar is, of zonder meer niet mogelijk, tracht men (experimenteel) het hout met ballonnen en hefschroefvliegtuigen af te voeren.
Bosverzorging is het opleiden van een bezaaiing of aanplant tot een kaprijpe opstand. De benodigde periode kan zeer verschillend zijn, afhankelijk van bedrijfsdoel en boomsoort. Voor de populier is dit in Nederland 25...40 jaar, voor de eik 120...150 jaar.
Zuivering kan worden uitgevoerd in handkracht, met motorhandgereedschap of machinaal. In handkracht geschiedt dit met slaggereedschap (bijv. sikkel) voor vegetatie met een diameter van 2...6 cm; voor het afzetten van bomen met een diameter > 5 cm gebruikt men de jirizaag. Het gebogen zaagblad en de bijzondere betanding geven deze zaag een hoog zaageffect.
Tot het motorhandgereedschap behoren de bosmaaier en de motorboogzaag. De bosmaaier is een cirkelzaag en de constructie is zodanig dat deze het hout in een vlak evenwijdig aan de bodem afzet. De motorboogzaag is een motorzaag met een verlengde zaagketting en wordt gebruikt als steekapparatuur.
Machinale uitvoering van zuivering geschiedt met slag- of klepelmaaiers. Deze apparatuur wordt opgehangen in de driepuntsophanging van een trekker. De zuivering is strookgewijs. In de blijvende stroken kan men selectief te werk gaan met handgereedschap of motorhandgereedschap.
In de jonge opstand kan men hinderlijke vegetatie bestrijden met chemische middelen. In oudere opstanden zal men dit in het algemeen niet doen, tenzij er sprake is van hinderlijke houtopslag, vooral in de vorm van Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina).
Dunningen worden uitgevoerd met motorzaag en/of bijl. De geselecteerde bomen die van voren gemerkt zijn, worden geveld en opgewerkt. Korten kan gebeuren bij de stam, doch ook buiten de opstand. In het laatste geval wordt het langhout gedragen of gesleept naar de dunningswegen, van waar vervoer plaats vindt naar de bosweg. Het schillen van het hout wordt tegenwoordig vrijwel overal machinaal buiten de opstand verricht.