Synoniemen zoeken
Synoniem van wassen
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
wassen
wassen - door middel van water (en eventueel zeep) ontdoen van vuil. Hoofdhaar wast men met shampoo: shamponeren. Kleren die niet in de machine gaan moet men op de hand wassen. Textiel, maar ook een wond die moet worden ontdaan van vuil, was je uit. Zie: schoonmaken; zuiveren.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Wassen
Alle drie geven een toenemen in omvang of grootte te kennen. Gedijen is eigenlijk zich uitzetten en heeft vervolgens de beteekenis van grooter worden en voorspoedig groeien ge-kregen. Groeien is in omvang toenemen, allengs grooter of langer worden. Wassen is oorspronkelijk sterker worden, toenemen in kracht, en vervolgens, dewijl dit er meestal mede gepaard gaat, toenemen in grootte en hoogte, In deze laatste beteekenis wordt wassen — niet echter groeien en gedijen — ook van anorganische zaken gebruikt; b.v. van water kan men ook wassen gebruiken voor hooger worden; van getallen, hoewel hiervoor meer toenemen gebruikt wordt, kan men aangroeien en aanwassen zeggen; het aantal de menigte groeit aan wast aan. Het zaad gedijt de kiem wast eindelijk groeit de plant.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
wassen
wassen - bijvoeglijk naamwoord, regelmatig werkwoord
uitspraak: was-sen
1. van was
♢ bij Madame Tussaud keken we naar de wassen beelden
1. dat is een wassen neus
[iets wat weinig voorstelt]
1. met water (en zeep) schoonmaken
♢ de moeder wast het kind
1. het witwassen van geld
[een methode toepassen om zwart geld toch officieel in de boeken te krijgen]
2. iemand de oren wassen
[hem goed de waarheid zeggen]
3. we zullen dat varkentje wel eens wassen
[deze lastige klus aanpakken]
2. de was doen
♢ op maandag moet ik altijd wassen en strijken
3. hoger of groter worden
♢ het water is tien centimeter gewassen
1. de wassende maan
[die groter wordt]
2. wassend water
[opkomende vloed]
4. met was bestrijken
♢ als het hout geschuurd is, kun je het wassen
Bijvoeglijk naamwoord: was-sen
Regelmatig werkwoord: was-sen
ik was
jij/u wast
hij/zij wast
wij/zij/jullie wassen
ik/jij/u/hij/zij waste
wij/zij/jullie wasten
hij heeft gewassen
de/het/een gewassen ....
wassend, wassende