Synoniemen zoeken
Synoniem van partner
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
Partner
Huwelijkspartner partner in een huwelijk. Ironisch noemt men een huwelijkspartner ook eega, of, schertsend, wederhelft of tweede ik. Sommige echtelieden spreken over hun wederhelft schertsend - en bescheiden - als "mijn betere helft". De mannelijke partner heet in gewone spreekstijl man, in formele stijl echtgenoot, ironisch manlief, in scherts gemaal, en in ouderwetse taal levensgezel.
Een bedrogen echtgenoot noemt men een hoorndrager. De vrouwelijke partner heet vrouw, formeel echtgenote en ironisch (zonder lidwoord) vrouwlief: "vrouwlief was al naar bed". Archaïstische synoniemen zijn gezellin en llevensgezellin. De vrouw van een hooggeplaatst iemand of van een god is een gemalin; de man heet in dat verband gemaal. Een kijf zieke echtgenote noemt met een huisplaag. Sommige niet-Europese culturen kennen nog de hoofdvrouw: de eerstgehuwede, belangrijkste vrouw van een polygame man. Lager in rang staat de bijvrouw of coubine. In de bijbel: bijwijf
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
partner
partner - zelfstandig naamwoord
uitspraak: part-ner
1. met wie je samenleeft of getrouwd bent
♢ uw partner is ook welkom op het feest
2. met wie je samenwerkt
♢ ik zoek een partner om een zaak te beginnen
Zelfstandig naamwoord: part-ner
de partner
de partners