Synoniemen zoeken
Synoniem van kant
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
kant
kant - elk der oppervlakken die een voorwerp begrenzen of elk der verticale (vrijstaande) vlakken die een gebouw of een constructie begrenzen. In formele taal gebruik je zijde. De achterkant van iets (zie aldaar) is gewoonlijk niet naar de beschouwer gekeerd. Zijkant is een kant aan de zijde van iets. De zijkant van een troep soldaten met diepe opstelling noemt men flank.
Zie: gevel; vlak voorkant; zelfkant; zij.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Kant
De grenzen van een vlak. Boord, rand, kant en zoom worden van de grenzen van verschillende soorten van vlakken gezegd; kust, oever, strand en wal alleen van de grenzen eener uitgestrektheid lands, wanneer deze door water worden aangegeven. Kant duidt meestal de smallere zij- vlakte van iets aan: de kant van de tafel, van een geldstuk (ook de rand), de waterkant. Men zegt verder den boord of den rand van een glas, den kant van een vlot. Wanneer men van de boorden eener rivier spreekt, dan ver¬staat men daar eigenlijk de grenslijnen harer bedding onder. De grens van eene vlakteuitgestrektheid, van een bosch, enz. noemt men den kant, of den rand of den zoom. De zoom van linnen, van laken, van een bosch: met gras, met bloemen omzoomd. Vergelijk: den rand en den zoom van een zakdoek. De rand (lijst) om een plafond. Oever wordt zoowel met be¬trekking tot de zee als tot rivieren gebezigd, strand alleen met betrekking tot de zee. Kust heet de lijn, waarin land en zee elkander ontmoeten, verder wordt er onder verstaan de geheele streek land, die zich langs de zee uitstrekt. Door wal verstaat men een oever, waaraan door kunst meer verhevenheid gegeven is, dan hij oorspronkelijk had, gelijk het geval is met de oevers van de meeste Hollandsche binnenwateren.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
kant
kant - zelfstandig naamwoord
1. buitenste strook
♢ kom niet te dicht bij de kant, anders val je in het water
1. ga eens aan de kant
[opzij]
2. het was kantje boord
[het liep maar net goed af]
3. zij loopt de kantjes ervan af
[ze doet bijna niets]
4. ik ben door hem aan de kant gezet
[weggestuurd]
5. al is het nog zo kant en klaar, het hapert toch wel hier en daar (TB)
[er mankeert altijd wel iets aan]
6. aan de kant staan
[niet meedoen]
7. dat raakt kant nog wal
[is onzin]
2. elk van de twee delen tegenover elkaar
♢ hij woont aan de andere kant van de stad
1. welke kant moet jij uit?
[in welke richting ga jij?]
2. van moeders kant is hij Turks
[zijn moeder is Turks]
3. ik kan geen kant meer op
[zit erg in het nauw]
4. daar kun je alle kanten mee uit
[dat kun je op verschillende manieren opvatten]
5. ga ik zo goed? nee, je gaat de verkeerde kant op
[in de verkeerde richting]
6. het mes snijdt aan twee kanten
[het levert dubbel voordeel op]
7. het is een dubbeltje op zijn kant
[onzeker hoe het afloopt]
8. de scherpe kantjes van iets afnemen
[het verzachten]
9. iets van alle kanten bekijken
[de voors en tegens goed afwegen]
10. het deugt van geen kant
[is helemaal niet in orde]
11. even de andere kant op kijken
[iets gedogen]
12. geen kant meer op kunnen
[geen uitweg meer weten]
13. ergens alle kanten mee op kunnen
[er veel mogelijkheden mee hebben]
3. kunstig opengewerkt weefsel
♢ zij draagt een kraagje van kant
4. partij, kamp
♢ bekijk het ook eens van mijn kant!
1. familie van de koude kant
[aangetrouwd]
2. het gelijk aan zijn kant hebben
[het bij het juiste eind hebben]
3. dat hoor je van alle kanten
[dat zegt iedereen]
4. iemands kant kiezen
[zijn partij]
5. van de verkeerde kant zijn
[homoseksueel]
5. vlak waar je tegenaan kunt kijken
♢ een dobbelsteen heeft zes kanten
Algemene uitdrukkingen:
1. je van kant maken
[zelfmoord plegen]
2. het niet over je kant laten gaan
[je ertegen verzetten]
3. de boel aan kant maken
[opruimen]
4. iets over zijn kant laten gaan
[zich er niet tegen verzetten]
Zelfstandig naamwoord: kant
de kant
de kanten
het kantje
Synoniemen
aanzicht, rand, zijde