Synoniemen zoeken
Synoniem van hout
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
hout
hout - vaatbundelweefsel waaruit de stam van naald- en loofbomen en heesters is opgebouwd. Het binnenste hout van de stam van een boom heet kernhout of hardhout; het kernhout van de soort Haematoxylon campechianum, waaruit kleurstof wordt gewonnen, heet blauwhout of campèchehout. Naaldbomen leveren naaldhout of zachthout; grenehout komt van diverse Pinus-soorten; pitch-pine van Pinus rigida. Parana-pine is naaldhout van Araucaria angustifolia (= A. brasiliana). Daarnaast zijn er de synoniemen: teak, teakhout. Djati of djatihout komt van Tectona grandis. Jong hout dat buiten het kernhout ligt, heet spint of spinthout; Vlamingen zeggen spek. Je stookt met brandhout, een kachel maak je met aanmaakhout aan. Hardhout, synoniem met loofhout, komt van loofbomen; de steeneik levert azijnhout. Braziel, brazielhout, Braziliëhout, fernambukhout of pernambukhout is een hardhoutsoort uit Zuid-Amerika. Drie op elkaar gelijmde lagen hout vormen triplex; zijn er meer lagen, dan noem je het multiplex.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Hout
Eene met boomen begroeide uitgestrektheid gronds. Bosch is de gewone benaming. Het Haagsche bosch, het Soerensche bosch. Groote bosschen, die, toen zij den naam kregen, nog meer of minder in den natuurstaat verkeerden, noemt men wouden. Het Teutoburger woud; het Zwarte woud. Hout voor bosch is eene verouderde uitdrukking, die nog alleen in den Alkmaarder hout en den Haarlemmer hout is overgebleven. De gewone beteekenis van hout is tegenwoordig kreupelhout. Als de hazen bij dag uit het hout komen, gaat het regenen.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
hout
hout - zelfstandig naamwoord
1. stof waaruit bomen bestaan
♢ deze kast is van hout gemaakt
1. hij is uit het goede hout gesneden
[is eerlijk en betrouwbaar]
2. we moeten op een houtje bijten
[hebben niets meer te eten]
3. dat snijdt geen hout
[dat gaat niet op, dat klopt niet]
4. van dik hout zaagt men planken
[wordt gezegd als iets op een slordige en grove manier wordt aangepakt]
5. van het houtje zijn
[katholiek zijn]
6. het is een slecht houtje dat van het liggen breekt (TB)
[hij kan ook nergens tegen]
7. hoe dichter bij de kansel, hoe rotter het hout (TB)
[priesters deugen niet]
8. een flinke bos hout voor de deur hebben
[grote borsten]
9. uit hetzelfde hout gesneden zijn
[op elkaar lijken]
Algemene uitdrukkingen:
1. op eigen houtje
[zonder overleg met en hulp van anderen]
2. ik snap er geen hout van
[niets]
Zelfstandig naamwoord: hout
het hout
het houtje